3HAVO - Grammatica - HST3

HST 3
Twee grammaticaonderdelen:

  • het wederkerend en het wederkerig voornaamwoord
  • verwijzen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

HST 3
Twee grammaticaonderdelen:

  • het wederkerend en het wederkerig voornaamwoord
  • verwijzen

Slide 1 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw.)
Het wederkerende voornaamwoord verwijst bijna altijd terug naar het onderwerp van de zin. Hoe het geschreven wordt is afhankelijk van de persoon (1e, 2e of 3e persoon) en het getal (enkelvoud of meervoud) van het onderwerp.

 



e persoon (de hij-vorm). Je zal zien dat het wederkerende voornaamwoord nu automatisch verandert in het woordje "zich". Dat woord is duidelijker te herkennen en zo kun je er dus makkelijk achter komen of een woord wel of niet een wederkerend voornaamwoord is. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

- Ik vergiste me in de afstand.
--> Hij vergiste zich in de afstand.
--> me (in de originele zin) is dus een wederkerend voornaamwoord!

 

Wederkerig voornaamwoord

Het wederkerige voornaamwoord is veel simpeler. De woorden elkaar, elkander en mekaar zijn de enige wederkerige voornaamwoorden in onze taal. Deze woorden laten zien dat twee personen een wederzijdse relatie hebben of handeling verrichten.

Voorbeelden van het wederkerige voornaamwoord in een zin zijn:

- Zij vinden elkaar hartstikke leuk.
- Zij zijn aan elkander gewaagd.
- Wij moeten met mekaar samenwerken.

Slide 2 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw.)
Persoon                          Wederkerend voornaamwoord
1e enkelvoud                me, mij, mezelf, mijzelf
2e enkelvoud                je, u, zich, jezelf, uzelf, zichzelf
3e enkelvoud                zich, zichzelf

1e meervoud                ons, onszelf
2e meervoud                je, u, zich, jezelf, uzelf, zichzelf
3e meervoud                zich, zichzelf

Slide 3 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw.)
Enkele voorbeelden van het wederkerende voornaamwoord in een zin zijn:

- Ik vergiste me in de afstand die ik moest lopen.
- Wij ergeren ons al de hele nacht aan het lawaai.
- Hij schaamt zichzelf voor zijn daden.
- Zij herkent zich niet in hem.

Slide 4 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw.)
Er is een hele handige manier om het wederkerende manier in een zin te vinden. Je verandert simpelweg de zin in de derde persoon (de hij-vorm). Je zal zien dat het wederkerende voornaamwoord nu automatisch verandert in het woordje "zich". Dat woord is duidelijker te herkennen en zo kun je er dus makkelijk achter komen of een woord wel of niet een wederkerend voornaamwoord is. Kijk maar naar de volgende voorbeelden:

- Ik vergiste me in de afstand.
--> Hij vergiste zich in de afstand.
--> me (in de originele zin) is dus een wederkerend voornaamwoord!

Slide 5 - Slide

Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw.)
Het wederkerige voornaamwoord is veel simpeler. De woorden elkaar, elkander en mekaar zijn de enige wederkerige voornaamwoorden in onze taal. Deze woorden laten zien dat twee personen een wederzijdse relatie hebben of handeling verrichten.

Voorbeelden van het wederkerige voornaamwoord in een zin zijn:
- Zij vinden elkaar hartstikke leuk.
- Zij zijn aan elkander gewaagd.
- Wij moeten met mekaar samenwerken.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Verwijzen, hoe doe je dat?
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder (of heel soms later) genoemde woorden. De woorden waarnaar verwezen wordt, noem je antecedenten.
Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn: 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.

Slide 8 - Slide

Verwijzen, hoe doe je dat?
Voorbeelden:
    Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
    Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
    Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
    De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
    Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.

Slide 9 - Slide

Verwijzen, hoe doe je dat?
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.
Voorbeelden:
    De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
    De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Slide 10 - Slide

Verwijzen, hoe doe je dat?
Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.
Voorbeelden:
    Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
    Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
    Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
    De jongen met wie zij zit te kletsen.
    Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
    Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 14 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 15 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 16 - Quiz

Bij mannelijke woorden gebruik je de verwijswoorden 'deze' en 'die'.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 19 - Quiz

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 20 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quiz

‘Bart is verkoper bij de Praxis, hij werkt daar 5 dagen per week.’
Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 22 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 23 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 24 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 25 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 26 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 27 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 28 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 29 - Quiz