Veelvoorkomende fouten

Veelvoorkomende fouten
1. hun/hen/zij
2. Aaneenschrijven
3. Die/dat/wat
5. interpunctie (komma's)
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Veelvoorkomende fouten
1. hun/hen/zij
2. Aaneenschrijven
3. Die/dat/wat
5. interpunctie (komma's)

Slide 1 - Slide

1. Hun/hen/zij

Slide 2 - Slide

zij
  • onderwerp
Zij mogen van hun ouders ieder weekend uitgaan. 
Willen zij niet liever een hapje mee-eten?
In de winter hebben zij een paar maanden vrij. 

Slide 3 - Slide

hun
  • Bezittelijk voornaamwoord
Gisteren hebben de buren hun auto verkocht. 

  • Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
Hij geeft hun straf. 

Meewerkend = aan/voor wie/wat? 

Slide 4 - Slide

hen
  • Na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen

  • Als lijdend voorwerp
Hij ontslaat hen.  

Slide 5 - Slide

...... keken met open mond naar het prachtige schilderij.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quiz

Ik wil ........ graag een uitnodiging geven.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 7 - Quiz

Onze assistente zal ...... wel even meenemen naar de directeur.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quiz

Wisten ....... niet dat je dat echt niet kan maken?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 9 - Quiz

Als jij nu even met ....... meeloopt.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 10 - Quiz

........ versierpogingen zijn gruwelijk mislukt.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 11 - Quiz

Sarah weet ....... elke keer weer te verrassen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 12 - Quiz

Na ....... dansvoorstelling op het strand, zat het zand in alle hoeken en gaten.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 13 - Quiz

2. Aaneenschrijven

Slide 14 - Slide

aaneenschrijven

Slide 15 - Slide

aaneenschrijven
  • samenstellingen:
oplaadkabel, badkamerdeur, driesterrenrestaurant
  • woorden met er-, hier-, daar- en waar- + een voorzetsel:
ermee, hiervan, daarop, waarmee
  • werkwoorden die beginnen met voorzetsels: 
tegenkomen, aantrekken, oplossen
tegengekomen, aangetrokken, opgelost

Slide 16 - Slide

koppelteken
  • na de voorvoegsels niet-, non-, oud-, ex-:
niet-drinkers, non-alcoholisch, oud-Ajacied, ex-echtgenoot
  • uitspraak anders onduidelijk: 
auto-ongeluk, lente-ui, gala-avond, zee-egel
  • deel van de samenstelling bestaat uit naam, letters, cijfers of tekens: 
het kabinet-Rutte, de mbo-student, 32-urige werkweek, A4-papier, 
het #-teken

Slide 17 - Slide

koppelteken
  • in samengestelde aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan: 
Midden-Oosten, Latijns-Amerika, West-Europese
  • in vaste combinaties:
kant-en-klaarmaaltijd, doe-het-zelfzaak
Je kunt me het heen-en-weer krijgen!

Slide 18 - Slide

Wat is goed geschreven?
A
daarmee
B
daar mee
C
daar-mee

Slide 19 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
oplaadkabel
B
oplaad kabel
C
op laad kabel

Slide 20 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
niet drinkers
B
niet-drinkers
C
nietdrinkers

Slide 21 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
op gelost
B
op-gelost
C
opgelost

Slide 22 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
auto-ongeluk
B
autoongeluk
C
auto ongeluk
D
autoöngeluk

Slide 23 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
zeeëgel
B
zeeegel
C
zee-egel
D
zeeegel

Slide 24 - Quiz

goed
fout
badkamerdeur
lenteui
er mee
tegenkomen
kabinet-Schoof

Slide 25 - Drag question

3. Die/dat/wat

Slide 26 - Slide

die - dat
dat = het -> het meisje = dat meisje
die = de -> de jongen = die jongen


Slide 27 - Slide

wat
  • overtreffende trap
Het mooiste wat ik ooit gezien heb.
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin
Nick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. 
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.


Slide 28 - Slide

De jongen ......... Klara op het oog had, is nu haar vriendje.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 29 - Quiz

Hinco werkt bij een bedrijf ........ heel succesvol is.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 30 - Quiz

Het leuke tasje ....... ik in de uitverkoop gekocht heb, is kapotgegaan.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 31 - Quiz

Salomé is ontzettend verliefd op haar vriendje, ....... ik heel erg schattig vind.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 32 - Quiz

De hond .......... daar loopt, heet Iza.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 33 - Quiz

Ik kocht gisteren een konijnenhok, ......... een goed idee bleek te zijn.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 34 - Quiz

4. Komma's

Slide 35 - Slide

KOMMA'S

- Maakt een zin overzichtelijker

- Staat op de plaats waar je bij hardop lezen even een rust neemt



Slide 36 - Slide

KOMMA'S

- Als pauzeteken in een zin


Onze hond eet erg veel, toch is hij niet dik.



Slide 37 - Slide

KOMMA'S

- Tussen de delen van een opsomming


Ik hou van verschillende smaken ijs: chocolade, vanille, bosvruchten en caramel.



Slide 38 - Slide

KOMMA'S 

- Tussen twee persoonsvormen


Als je fietsband lek is, moet je ervoor zorgen dat het gemaakt wordt.



Slide 39 - Slide

KOMMA'S 

- Na een naam of uitroep aan het begin van een zin


Sacha, waar staat de appelmoes?



Slide 40 - Slide

Zoals ze aangegeven hebben wilden de patiënten.... = fout. Waarom?

Slide 41 - Open question

De druk tijdens het examen was hoog want de studenten = fout. Waarom?
A
Je hoort een korte pauze tussen 'hoog' en 'want', dus daar moet een komma.
B
'want' is een voegwoord, dus daarvoor hoort een komma.
C
'Hoog' en 'want' zijn twee persoonsvormen, dus hoort er een komma tussen.
D
'Want' is een opsomming, dus daarvoor hoort een komma.

Slide 42 - Quiz

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 43 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 44 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 45 - Open question