This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Doel: vandaag leer ik hoe ik op de juiste wijze naar woorden verwijs en weet ik dus hoe ik verwijsfouten voorkom
Terugblik 5 min
Wat weet je al? 3 min
Theorie 10 min
Samen oefenen 10 min
Aan de slag
Afsluiter
Slide 2 - Slide
mevrouw van den berg vroeg reza kunt u ons vertellen wat we voor de toets moeten leren
Slide 3 - Open question
ik dacht meteen appels peren en aardbeien komen er hier niet in.
Slide 4 - Open question
mijn moeder vroeg wil je morgen meefietsen
Slide 5 - Open question
Waarom is het 'de jongen die daar loopt' en 'het meisje dat daar loopt'?
Slide 6 - Open question
De regels
Verwijswoorden
Slide 7 - Slide
De regels
DIE/DAT
Die
Verwijst naar DE-woorden/groepen.
Verwijst naar woorden in het meervoud.
De jongen die daar loopt
Dat
Verwijst naar HET-woorden/groepen.
Het meisje dat daar loopt
Slide 8 - Slide
De regels
WAT
WAT
Verwijst naar onbepaalde vnw (alles, niets, veel, iets etc.) Alles wat ik wil
Verwijst naar woorden als: het leukste, het enige, het mooiste, het domste, het grappigste … (woorden in de overtreffende trap). Het liefste wat ik wil
Verwijst naar een hele zin Truus vertelt een spannend verhaal, wat wij leuk vinden.
Slide 9 - Slide
Twijfel je?
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.
Slide 12 - Open question
De scholier stelde de staatssecretaris voor een probleem wat ze niet direct kon oplossen.