4.7 - 4.8 Grammatica, spelling

Lesplan

  • Klassikaal oefenen van woordsoorten en grammatica
  • Leren voor toets (11 april, lesuur 1)
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lesplan

  • Klassikaal oefenen van woordsoorten en grammatica
  • Leren voor toets (11 april, lesuur 1)

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Welke woordsoorten ken je?

Slide 2 - Mind map

This item has no instructions

Woordsoorten in de toets:
lidwoorden
werkwoorden
bijvoeglijk naamwoorden
voorzetsels
zelfstandige naamwoorden

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Ik haal hem 's ochtends vaak in onderweg naar school.
Deze zin bevat een voorzetsel
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Ik haal hem 's ochtends vaak in onderweg naar school.
Deze zin bevat een splitsbaar werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Oefenen met woordsoorten

Ik laat zo een afbeelding zien en jij schrijft alle zelfstandige naamwoorden op die je ziet.

Zelfstandige naamwoorden= MEDIPLADI + namen + begrippen
- Je kan er een lidwoord voor plaatsen
- Je kunt ze in het meervoud en/of enkelvoud zetten

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Welke zelfstandige naamwoorden heb jij gevonden?

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

En dan nu....
Bijvoeglijke naamwoorden =
Geeft extra informatie over het zelfstandige naamwoord

vb: grote jongen, houten tafel, mooie meisje, brede weg

Bekijk de afbeelding en schrijf alle bijvoeglijke naamwoorden met de bijbehorende zelfstandige naamwoorden op!

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Welke bijvoeglijk naamwoorden zag je?
Noteer ze MET het zelfstandig naamwoord.

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden
de
het
een

Kun je voor zelfstandige naamwoorden zetten

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsels
Geven plaats of tijd aan! Geeft dus een waar of wanneer aan.




Verwar het niet met een splitsbaar werkwoord!
vb: Hij let op zijn zusje. (ww= opletten)

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Wil je dat papier in het prullenbakje doen dat op mijn bureau staat?
Welke twee voorzetsels staan erin?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Werkwoorden
DOE- woorden
Werken, spelen, lachen, hebben, zijn etc. 
Ik ....heb
jij ....hebt
hij/zij .... heeft
wij ..... hebben

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Noem 3 werkwoorden die je op de afbeelding kon zien.

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Tim heeft gisteren veel gedronken tijdens de wedstrijd.
Welke twee werkwoorden zie jij?
A
heeft, gedronken
B
gisteren, veel
C
gedronken, veel
D
tijdens, heeft

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Voltooid deelwoord
Herken je aan ge-, ont-, be-, ge-, ver-, her-, er-
Gebeurtenis is al afgerond. Het heeft zich in het verleden
afgespeeld.
Tim heeft op het feestje gezongen.
Tim heeft zijn diploma behaald.
Tim is naar zijn tante geweest.
Tim heeft een goed cijfer verdiend.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Geef het voltooid deelwoord van:
doorwerken

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Noteer het voltooid deelwoord van:
afdrogen

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Wat is de eerste stap bij zinsontleding?
A
Onderstreep de pv
B
Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen
C
Zoek het onderwerp
D
Zet wg onder alle werkwoorden

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat hoort bij zinsontleden?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent zinsontleding?
A
Je knipt de zin in stukjes. Deze stukjes heten zinsdelen.
B
Alle soorten woorden die er bestaan.
C
Je gaat kijken uit hoeveel letters de zin bestaat.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de tweede stap bij zinsontleding?
A
Onderstreep de pv
B
Zinsdeelstrepen zetten
C
Kijken of het een werkwoordelijk gezegde is
D
N

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Op welke twee manieren kun je achter de pv komen?

A
Door er een vraagzin van te maken en kijken wat de werkwoorden zijn
B
Door de vraagzin en de zinsontleding toe te passen
C
Door de zin te ontleden en vragen wie er iets doet
D
Door de zin in een andere tijd te zetten of de zin vragend te maken

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Dat meisje
wil
een relatie.

Slide 30 - Drag question

3 minuten
Wat is de persoonsvorm ?
De persoonsvorm
Gisteren
dronken
Stan en ik
 cola

Slide 31 - Drag question

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn moeder
heeft
mijn brood
gesmeerd

Slide 32 - Drag question

This item has no instructions

Wat is het werkwoordelijke gezegde?

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Leren voor de toets
Neem de samenvatting goed door.

Heb je deze (nog) niet? Laat zien dat je het werk 3.7 + test jezelf af hebt en dan krijg je de samenvatting alsnog.

Slide 34 - Slide

This item has no instructions