Een handelaar verkoopt koksmutsen. De verkoopprijs per koksmuts is € 13,-- exclusief btw. De inkoopprijs per stuk is € 5,50. De bedrijfskosten zijn € 35.000,--. De afzet is 4.900 stuks. Bereken de nettowinst (resultaat voor winstbelasting).
A
€ 63.700,-
B
€ 36.750,-
C
€ 1.250,-
D
€ 1.750,-
Slide 8 - Quiz
Berekening:
omzet €13 x 4.900 stuks = €63.700
- inkw vd omzet €5,50 x 4.900 stuks = €26.950
brutowinst = €36.750
- bedrijfskosten €35.000
nettowinst (resultaat voor winstbelasting) €1.750
Slide 9 - Slide
Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks. De inkoopwaarde is € 32.000. De bedrijfskosten zijn € 28.000. Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies
Slide 10 - Quiz
Verkoopprijs € 75. De inkoopwaarde is 20% van de omzet. Afzet is 2.000
A
De omzet is € 120.000,-
B
De brutowinst is € 15,- per stuk
C
De inkoopwaarde is € 15,- per stuk
D
De brutowinst is € 30.000,-
Slide 11 - Quiz
Een handelaar verkoopt voetballen. De verkoopprijs per voetbal is € 37,90 exclusief btw. De inkoopprijs per stuk is € 19,70. De bedrijfskosten zijn € 60.000,--. De afzet is 3.000 stuks. Bereken de nettowinst.
A
€ 113.700,-
B
€ 59.100,-
C
- € 5.400,- verlies
D
- € 10.800,- verlies
Slide 12 - Quiz
Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks. De inkoopwaarde is € 32.000. De bedrijfskosten zijn € 8.300. Bereken de nettowinst.
A
€ 1.700,-
B
€ 10.000,-
C
- € 1.700,- verlies
D
- € 18.000,- verlies
Slide 13 - Quiz
Het vreemd vermogen is hetzelfde als:
A
de kortlopende schulden van een bedrijf
B
de langlopende schulden van een bedrijf
C
alle schulden van een bedrijf
D
het eigen vermogen
Slide 14 - Quiz
Vlottende activa:
A
Gaan langer dan 1 jaar mee
B
Gaan korter dan 1 jaar mee
C
Gaan niet mee
D
Gaan wel mee
Slide 15 - Quiz
Een balans is:
A
Opstelling activa & passiva
B
Niet altijd in evenwicht
C
Vreemd vermogen
D
Eigen vermogen
Slide 16 - Quiz
Op de balans is activa hetzelfde als...
A
bezittingen
B
schulden
C
eigen vermogen
D
goederen die niet verkocht worden
Slide 17 - Quiz
Een debiteur is een klant die nog moet betalen voor het product dat hij gekocht heeft....
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quiz
Wat zijn vaste activa?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Schulden die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Schulden die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
D
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
Slide 19 - Quiz
Wat is een balans van een bedrijf?
A
een maandelijks overzicht van alles wat een bedrijf heeft
B
een overzicht van alle bezittingen en schulden op één bepaald moment
C
een halfjaarlijks overzicht van alle activa van een bedrijf
D
een kwartaal overzicht van alle passiva van een bedrijf
Slide 20 - Quiz
Wat zijn vlottende activa?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Bezittingen en schulden die korter dan één jaar meegaan
D
Bezittingen en schulden die langer dan één jaar meegaan
Slide 21 - Quiz
Een ander woord voor bezittingen is activa....
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quiz
Eigen vermogen - Vreemd vermogen = Totale vermogen
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
EV = TV - VV
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quiz
Vaste activa = 30.000 Vlottende activa = 15.000 Hypotheek lening = 23.000 Berekenen het Eigen Vermogen