§3.3 De waarde van geld

Huiswerk!
Pak alvast je boek, schrift, rekenmachine en pen

En neem het huiswerk van vandaag voor je.
  • Opdracht 6 t/m 9 blz. 53

De docent loopt dan langs om het huiswerk te controleren
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 15 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Huiswerk!
Pak alvast je boek, schrift, rekenmachine en pen

En neem het huiswerk van vandaag voor je.
  • Opdracht 6 t/m 9 blz. 53

De docent loopt dan langs om het huiswerk te controleren

Slide 1 - Slide

Schrijf 4 eisen op waar geld aan moet voldoen

Slide 2 - Open question

Technische vereisten van geld
Geld moet:
  • deelbaar zijn (€0,35)
  • handzaam zijn (dmv bankpas kan ik  ♾ veel geld meenemen)
  • duurzaam zijn (ons geld heeft geen houdbaarheidsdatum)
  • niet vervalsbaar zijn (geld "houd zo zijn waarde")

  • Houdt geld zijn waarde??



Slide 3 - Slide

§3.3 De waarde van geld

Slide 4 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt het onderscheid uitleggen tussen de intrinsieke waarde, de nominale waarde, de reële waarde en de externe waarde van geld.
  • Je kunt de Wet van Gresham toelichten.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

De waarde van geld
  • Intrinsieke waarde van geld: 
  • De waarde van het materiaal waarvan geld is gemaakt. 
  • voorbeeld:
  • Een briefje van €10 heeft een intrinsieke waarde van €0,01

  • Nominale waarde van geld: 
  • De waarde die op het geld gedrukt staat (wat we met zn allen hebben afgesproken)
  • voorbeeld:
  • Een briefje van €10 heeft een extrinsieke waarde van €10 (dit verandert niet)
  • Ander woord voor nominale waarde = extrinsieke waarde = denominatie

Slide 7 - Slide

Koopkracht van geld
  • De reële waarde van geld geeft de koopkracht van de nominale waarde aan
  • voorbeeld:
  • €10 vertegenwoordigd 8 blikjes cola
  • Inflatie (prijzen omhoog) => reële waarde van € naar beneden
  • Reële waarde verandert regelmatig ("geld wordt alleen maar minder waard")
  • Kan per land/stad verschillen
  • Ander woord voor reële waarde = interne waarde

Slide 8 - Slide

Schema waardes van geld
Intrinsieke waarde €0,01
Nominale waarde €10
Reële waarde
jr 0
€10
Reële waarde
jr 1
€9,80
Reële waarde
jr 2
€9,60

Slide 9 - Slide

Wet van het in omloop brengen van geld
  • Nominale waarde moet groter zijn dan de intrinsieke waarde anders gebruikt men het geld niet
  • vb. Een gouden munt van 2 euro 

  • Geld met verschillende intrinsieke waarde en dezelfde nominale waarde kan ook niet.
  • vb. Gouden munt van 1 euro en normale munt van 1 euro
  • "wet van Gresham"

Slide 10 - Slide

Opdracht
Wat: maak opdracht 1 t/m 4  op blz. 57
Hoe: lees de leer tekst als je moeite hebt met een vraag!
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Samen bespreken
Klaar: Begin alvast met het huiswerk:
Lees de leestekst van paragraaf 3.4 op blz. 58 (paarse stukken hoeven nog niet)
Maak opdracht 1 t/m 4 op blz. 61


timer
15:00

Slide 11 - Slide

Huiswerk tijd
  • Opdracht 6 t/m 9 blz. 53



timer
15:00

Slide 12 - Slide

Wet van Gresham
"Slecht geld verdringt goed geld".
Doordat niet alle munten evenveel goud of zilver bevatten werden de zwaarste munten achter gehouden en betaalde men met de lichtste munten.

Slide 13 - Slide

Terugblik en afsluiting
  • Wat: Schrijf voor jezelf op wat je deze les hebt geleerd (2 min)
    Wissel je antwoorden uit met je buurman/vrouw. De docent wijst een aantal duo's aan die het klassikaal vertellen. 
  • Volgende les: Waar komt geld vandaan?



Lees de leestekst van paragraaf 3.4 op blz. 58 (paarse stukken hoeven nog niet)
Maak opdracht 1 t/m 4 op blz. 61

Slide 15 - Slide