Oefenen voor SO grammatica en spelling

SO
Binnenkort heb je SO 'grammatica en spelling' blok 1
In deze lesson Up kun je oefenen. 

1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

SO
Binnenkort heb je SO 'grammatica en spelling' blok 1
In deze lesson Up kun je oefenen. 

Slide 1 - Slide

Een werkwoord geeft aan wat er gebeurt of wat iemand doet.
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

In de vakantie schildert Loys haar slaapkamer.

'schildert' is in deze zin de pv.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

In de vakantie zal Loys haar kamer schilderen.

'Schilderen' is in deze zin het vdw.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

In de vakantie heeft Loys haar kamer geschilderd.

'geschilderd' is in deze zin het hele werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

Met de tijdproef kun je de persoonsvorm vinden.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

De honden moeten worden uitgelaten.
De hond moet worden uitgelaten.

Het getal van de zin is veranderd.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

Inge keek naar de televisie.
Inge kijkt naar de televisie.

Op deze zin is de getalproef toegepast.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Getalproef
Pas op de volgende zinnen de getalproef toe. 

Slide 9 - Slide

De deuren moeten worden geschilderd.

Slide 10 - Open question

Zijn zussen zijn heel erg lief.

Slide 11 - Open question

Mijn vader houdt van oude muziek.

Slide 12 - Open question

Vorige week liepen de jongens door de straten van Berlijn.

Slide 13 - Open question

Tijdproef
Pas bij de volgende zinnen de tijdproef toe. 
Noteer alleen de persoonsvorm die veranderd is.  

Slide 14 - Slide

De gordijnen zijn 's avonds dicht.

Slide 15 - Open question

Gisteren liepen wij door de stad.

Slide 16 - Open question

Over vijf jaar gaan we op wereldreis.

Slide 17 - Open question

Ik heb nog nooit gevlogen.

Slide 18 - Open question

Waarom vertellen jullie dit?

Slide 19 - Open question

Benoem de werkwoorden.
Op de volgende slide staan zinnen.  
Benoem de werkwoorden die genoemd zijn. 
Kies uit: persoonsvorm (pv), infinitief (inf) en voltooid deelwoord (vdw)
voorbeeld: Morgen ga ik fietsen.
ga = 
jij noteert: ga = pv 

Slide 20 - Slide

Ik heb het huiswerk heel netjes gemaakt.

Heb =

Slide 21 - Open question

Het pakketje is bezorgd door de postbode.
bezorgd =

Slide 22 - Open question

Wij hebben dat examen niet goed kunnen maken.

Kunnen =

Slide 23 - Open question

Ik zal nooit liegen.
liegen =

Slide 24 - Open question

Janneke roept Jip voor het eten.
roept =

Slide 25 - Open question

Probeer je eens te ontspannen!
probeer =

Slide 26 - Open question

Dat huis is onder de sneeuw bezweken.
bezweken =

Slide 27 - Open question

Overal liggen papieren te slingeren.

Slide 28 - Open question

wwg
Noteer alle werkwoordelijk gezegden (wwg) uit de volgende zinnen. 

Slide 29 - Slide

De kat ligt op de bank te spinnen.

wwg =

Slide 30 - Open question

Mijn vader harkt de tuin.

wwg =

Slide 31 - Open question

Overal zie je bladeren vallen.

wwg =

Slide 32 - Open question

Jij schenkt de cola in.

wwg =

Slide 33 - Open question

Wij proberen zoveel mogelijk hulp te geven.

wwg =

Slide 34 - Open question

De dierenarts belooft het paard van de koning goed te onderzoeken.
wwg =

Slide 35 - Open question

Onderwerp
Benoem van de volgende zinnen het onderwerp. 


Slide 36 - Slide

Met loeiende sirenes kwam de brandweer aangereden.

Slide 37 - Open question

De leerlingen verlaten de school met diploma.

Slide 38 - Open question

Had jij verwacht dat Kees zou slagen?

Slide 39 - Open question

De prijs ging naar het liefste jongetje van de klas.

Slide 40 - Open question

Schrijf de 3 kenmerken op. 
Je krijgt een paar zinnen. 
Schrijf van die zinnen het getal op (dus kies uit meervoud/enkelvoud)
schrijf ook de persoon op (dus kies uit: 1e persoon, 2e persoon  of 3e persoon)
en schrijf de tijd op (verleden tijd of tegenwoordige tijd). 

Slide 41 - Slide

voorbeeld:
mijn moeder bakt een taart
jij noteert: 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd
Je mag afkorten: 2e persoon, ev, tt

Slide 42 - Slide

De postbode werkt de hele ochtend.

Slide 43 - Open question

Mijn moeder bakt een taart.

Slide 44 - Open question

Wij moeten slapen.

Slide 45 - Open question

De boeken lagen gisteren nog op tafel.

Slide 46 - Open question

Ze had zich verslapen.

Slide 47 - Open question

Je gaat zelf zinnen maken
Kijk goed naar de kenmerken van de zin. 
bijvoorbeeld
fietsen 1e persoon mv - tt
(eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd) 
jij noteert: Wij fietsen

Slide 48 - Slide

geheugensteuntje
t.t = tegenwoordige tijd
v.t = verleden tijd
mv = meervoud
ev = enkelvoud

Slide 49 - Slide

werken: 2e persoon e.v - v.t.

Slide 50 - Open question

zich gedragen: 3e persoon mv - tt

Slide 51 - Open question

goedkeuren: 1e persoon ev vt

Slide 52 - Open question