A1 Taaltraining Frans 10 bezit.vnw, pers.vnw LMV, bijv.nw. land/uiterlijk, offrir, répondre, famille

• Frans
• Enseignement Professionnel

Devoirs du Chapitre 9 partie 2

WB ex. 22 à 31 pages 96-99

Extra WB ex. 32 p. 99 (texte sur Tekstboek page 85)

Apprendre TB page 86

Chapitre 10 Ensemble

Vocabulaire thématique sur les relations

TB 1abcd page 87

Bande-annonce du film: https://youtu.be/_e_a7kb1dhU

10A Entre amis

Parler des caractères d'une personne TB 1abc, 2a, 3, 4 p. 88-91

Grammaire: Bezittelijk vnw. TB 2bc

Gram.: Persoonlijk vnw als meewerkend voorwerp, werkwoord Offrir (aanbieden, schenken) TB 4bc, 5abc, 6, 7ab

Vocabulaire sur les nationalités

Apprendre les mots, page 169

Grammaire voorzetsels landen en plaatsen

en Angleterre
en Allemagne
en Belgique
en Espagne 

au Portugal
aux Pays-Bas 
'en', 'au' en 'aux' betekenen allebei in/naar

Voorzetsels landen en steden

• in/naar stad = à 

• Je vais à Amsterdam
  
• Je vais à Lyon
• J'habite à Kampen

Grammaire voorzetsels landen en plaatsen

Mannelijk landen	-	au
Vrouwelijke landen	eindigen op -e	en
Landen in meervoud	eindigen op -s	aux
Steden/dorpen		à

Les pays francophones

Les villes francophones

bezittelijk voornaamwoord

Let op!

Het bezittelijk voornaamwoord slaat op het ZELFSTANDIG NAAMWOORD in de zin, en NIET op de PERSOON die het zelfstandig naamwoord bezit.

Dus: HAAR broer --> broer is MANNELIJK --> SON frère

het bezit bepaalt het bezittelijk voornaamwoord

de Bezittelijke Voornaamwoorden meervoud
Maak de juiste combinaties.

ONS/ONZE

JULLIE / UW

HUN

    nos

  votre

   leur

   notre

      vos

    leurs

bezittelijk voornaamwoord
mijn (mannelijk enkelvoud)

1. ma
2. mes
3. ton
4. mon

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (zijn) oncles

1. ton
2. tes
3. son
4. ses

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (zijn) sœur

1. sa
2. ton
3. son
4. ta

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (jullie) mères

1. votre
2. vos
3. son
4. sa

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (onze) grands-parents

1. nos
2. notre
3. vos
4. votre

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (haar) organisation (v)

1. sa
2. ta
3. son
4. ton

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (jouw) mère

1. ton
2. ta
3. son
4. sa

Tekst

Tekst

MON

MA

MES

... saison préférée

... passeport

... bagages

... séjour

... voyages

... arrivée

Sleep de znw naar het juiste bezit.vnw

Persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?

Wat is een lijdend voorwerp?

Een lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag

wie/wat + persoonsvorm + onderwerp

Persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

Wat is een meewerkend voorwerp?

Een meewerkend voorwerp is het antwoord op de vraag:          aan wie/voor wie?

Wanneer je een meewerkend voorwerp gebruikt, krijg je te maken met 2 vormen:

lui  en leur

Lijdend voorwerp

De pers. voorwerpen

geef

ONDERWERP

LIJDEND VOORWERP

MEEWERKEND VOORWERP

Ik

een boek

aan mijn vader.

Waar plaats ik het lijdend voorwerp in de zin?

1. voor de persoonsvorm
2. na de persoonsvorm

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.

1. Je le mange
2. Je la mange
3. Je l' mange
4. Je les mange

Vervang het lijdend voorwerp:
J'ai des posters de Tal.

1. Je les ai
2. Je l'ai
3. J'ai les
4. J'ai le

Een meewerkend voorwerp begint met een...

1. à woord
2. de woord
3. een werkwoord
4. een onderwerp

Hoe herken je een meewerkend voorwerp in een Franse zin?

1. begint met du, de la, de l', des
2. begint met avec, pour
3. begint met à, au, à la
4. begint met à, au, aux

Geef het juiste pers. voorn als meewerkend voorwerp

1. elle donne le pain à sa soeur
2. elle lui donne le pain
3. elle le donne le pain
4. elle donne lui à sa soeur

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Le

Lui

Les

leur

La

L´

Je l'aide.

Je la vois.

On vous donne un cadeau.

Tu leur as écrit?

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Offrir - Présent

(ik bied aan)

J'offre

Tu offres

Il/Elle/On offre

Nous offrons

Vous offrez

Ils/Elles offrent

Offert - Passé Composé

(ik heb aangeboden)

J' ai offert

Tu as offert

Il/Elle/On a offert

Nous avons offert

Vous avez offert

Ils/Elles ont offert

Offrir - Imparfait

(ik bood aan)

J'offrais

Tu offrais

Il/Elle/On offrait

Nous offrions

Vous offriez

Ils/Elles offraient

Offrir- Futur Simple
(ik zal aanbieden)

J'offrirai

Tu offriras

Il/Elle/On offrira

Nous offrirons

Vous offrirez

Ils/Elles offriront

Regelmatig ww op -re     Présent =t.t.

Stam = -re  --> répondre --> répond

Je                 stam + s

Tu                 stam + s

Il/elle/ on   stam 

nous            stam + ons

vous             stam + ez

ils/elles       stam + ent

Répondre au présent

je réponds

tu réponds

il/elle/on répond

nous répondons

vous répondez

ils/elles répondent

Répondre au passé composé

j'ai répondu

tu as répondu

il/elle/on a répondu

nous avons répondu

vous avez répondu

ils/elles ont répondu

Passé composé

Répondre

-re

+ u

J'ai répondu

Exemples des verbes réguliers en -re

répondre à 

attendre

entendre

vendre

perdre

défendre

• antwoorden
• wachten
• horen
• verkopen
• verliezen
• verdedigen

10A Exercices WB 

Les expressions de réaction WB 1, 2, 3, 4 p. 101-104

Gram.: Bezittelijk vnw, bijv.nw landen, persoonlijk vnw LV of MV, ww Répondre (antwoorden) WB 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11

10B En famille

Faire un arbre généalogique TB 1abc p. 92-93

Parler de sa propre famille TB 2ab 

Grammaire: Bijvoeglijk nw. om iemand te beschrijven 3ab, 4ab, 5

Vocabulaire sur la famille

Apprendre les mots, page 172

Ma famille: 

10B Exercices WB 

Arbre généalogique / La famille WB 12, 13, 14 p. 105-107

Gram.: Bijvoeglijk vnw. iemand te beschrijven WB 15, 16, 17, 18ab

Devoirs du Chapitre 10 partie 1

Faire les exercices marquées en rouge des parties 10A et 10B du TB et WB

Apprendre TB page 96

Devoirs du Chapitre 10 partie 2

WB ex. 19 à 27 + ex. 29 pages 108-112

Extra WB ex. 28 p. 111 (texte sur Tekstboek page 95)

Apprendre TB page 96