Oefenvragen Thema 13 transport en afweer

Oefenvragen Thema 13 Transport en afweer
1 / 47
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefenvragen Thema 13 Transport en afweer

Slide 1 - Slide

Wat is de taak van rode bloedcellen?
A
bacteriën bestrijden
B
opgeloste stoffen vervoeren
C
wondjes afsluiten
D
zuurstof vervoeren

Slide 2 - Quiz

Wat is de taak van witte bloedcellen?
A
bacteriën bestrijden
B
opgeloste stoffen vervoeren
C
wondjes afsluiten
D
zuurstof vervoeren

Slide 3 - Quiz

Wat is de officiële benaming voor bloedkanker?

Slide 4 - Open question

De longen horen bij de...
A
grote bloedsomloop
B
kleine bloedsomloop

Slide 5 - Quiz

In de kleine bloedsomloop wordt...
A
zuurstof opgenomen in het bloed
B
zuurstof afgegeven aan de organen

Slide 6 - Quiz

Zuurstofrijk bloed wordt aangegeven met de kleur...
A
blauw
B
rood

Slide 7 - Quiz

Hoe heet een bloedvat dan bloed richting de lever transporteert?
A
leverader
B
leverhaarvat
C
leverslagader

Slide 8 - Quiz

Hoe heet een bloedvat tussen de aorta en de maag?
A
maagader
B
maaghaarvat
C
maagslagader

Slide 9 - Quiz

Hoe heet een bloedvat tussen de onderste holle ader en een nier?
A
nierader
B
nierhaarvat
C
nierslagader

Slide 10 - Quiz

Hoe heet een bloedvat tussen de aorta en de hartspier?
A
kransader
B
hartslagader
C
kransslagader
D
hartader

Slide 11 - Quiz

Geef de naam van het bloedvat tussen de rechter kamer en de longen

Slide 12 - Open question

Geef de naam van het bloedvat tussen de darm en de lever

Slide 13 - Open question

Wat is de functie van fibrinogeen?
A
Het zorgt voor zuurstoftransport
B
Het speelt een rol bij de afweer
C
Het speelt een rol bij de bloedstolling

Slide 14 - Quiz

Bij de bloedstolling vinden onder andere de volgende processen plaats:
1 Er ontstaat een korstje ;
2 Er vormt zich een netwerk van draden ;
3 Fibrinogeen wordt omgezet in fibrine ;
4 Uit bloedplaatjes komen stoffen vrij.

In welke volgorde vinden deze gebeurtenissen plaats?
A
3 - 2 - 4 - 1
B
4 - 2 - 3 - 1
C
3 - 4 - 2 - 1
D
4 - 3 - 2 - 1

Slide 15 - Quiz

Welke bloeddeeltjes heb je teveel én werken niet goed bij Leukemie?
A
Rode bloedcellen
B
Witte bloedcellen
C
Bloedplaatjes
D
Bloedplasma

Slide 16 - Quiz

Wat voor soort kleppen zitten er op de plaats bij nummer 9?
A
Vetkleppen
B
Halvemaanvormige kleppen
C
Hartkleppen
D
Klepperende harten

Slide 17 - Quiz

Zet de drie hartfases in de juiste volgorde.
A
samentrekken kamers- rust - samentrekken boezems
B
Samentrekken boezems - rust- samentrekken kamers
C
Samentrekken boezems- samentrekken kamers- rust
D
Samentrekken kamers- samentrekken boezems-rust

Slide 18 - Quiz

Hoe heet de stof die zorgt voor hart- en vaatziekten?
A
Zetmeel
B
Cholesterol
C
Suiker
D
Fibrine

Slide 19 - Quiz

Een hartinfarct is het gevolg van...
A
een slappe hartspier
B
een verstopte kransader
C
een verstopte kransslagader
D
teveel sporten

Slide 20 - Quiz

Wat is GEEN risicofactor voor hart- en vaatziekten?
A
veel alcohol drinken
B
veel verzadigd vet eten
C
veel voedingsvezels eten
D
veel zout eten

Slide 21 - Quiz

Wat is de oorzaak van slagaderverkalking?
A
Het nauwer worden van een bloedvat
B
Het wijder worden van een bloedvat
C
Een beschadiging aan de binnenkant van een bloedvat

Slide 22 - Quiz

Wat is slagaderverkalking?
A
Het openen van bloedvaten door cholesterol
B
Het dichtslibben van bloedvaten door cholesterol
C
Het ontstaan van extra bloedvaten
D
Het slijten van bloedvaten door cholesterol

Slide 23 - Quiz

Hoe noemen we het als een deel van de hartspier geen zuurstof krijgt?
A
Hartinfarct
B
Beroerte
C
Hartritmestoornis
D
Herseninfarct

Slide 24 - Quiz

Wat is lymfe?
A
Lymfe is exact hetzelfde als weefselvloeistof
B
Vloeistof die uit de lymfevaten de weefsels in gaat
C
Weefselvloeistof met rode bloedcellen
D
Weefselvloeistof die in de lymfevaten is gestroomd

Slide 25 - Quiz

Wat is de functie van het lymfevatenstelsel?
A
Het lymfevatenstelsel transporteert zuurstof naar de cellen en voert afvalstoffen af.
B
Het lymfevatenstelsel voert lymfe terug naar het bloed en controleert lymfe op ziekteverwekkers en ongewenste stoffen.
C
Het lymfevatenstelsel helpt bij de spijsvertering en absorbeert voedingsstoffen.
D
Het lymfevatenstelsel pompt bloed door het lichaam en voorziet weefsels van voedingsstoffen.

Slide 26 - Quiz

Wat is de functie van de lymfeknopen (lymfeklieren)?
A
Halen voedingsstoffen uit lymfe
B
Zuiveren de lymfe van onder andere ziekteverwekkers
C
Halen zuurstof uit lymfe
D
Maken lymfevloeistof

Slide 27 - Quiz

Wat is een bloedtransfusie?
A
Een medische procedure waarbij chemotherapie wordt gegeven aan een patiënt.
B
Een medische procedure waarbij bloed wordt afgenomen van een patiënt.
C
Een medische procedure waarbij bloed wordt gegeven aan een patiënt.
D
Een medische procedure waarbij een patiënt wordt geopereerd.

Slide 28 - Quiz

Van welk type bescherming is er sprake bij bescherming door maagzuur?
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer
C
Natuurlijke immuniteit
D
Actieve immunisatie

Slide 29 - Quiz

Een baby krijgt antistoffen door moedermelk.
Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke actieve immuniteit
B
natuurlijke passieve immuniteit
C
kunstmatige actieve immuniteit
D
kunstmatige passieve immuniteit

Slide 30 - Quiz

Welke letter hoort bij
de bloedgroepbepaling van een
persoon met bloedgroep B?
A
P
B
Q
C
R
D
S

Slide 31 - Quiz

Worden bij het tot stand komen van actieve immunisatie geheugencellen gevormd? En bij passieve immunisatie?
A
Geen van beide
B
Alleen bij actieve immunisatie
C
Alleen bij passieve immunisatie
D
Bij passieve en actieve immunisatie

Slide 32 - Quiz

Welke letter hoort bij
de bloedgroepbepaling van een
persoon met bloedgroep 0?
A
P
B
Q
C
R
D
S

Slide 33 - Quiz

Van welk(e) type(n) bescherming is sprake bij bescherming door een injectie met serum?
A
Algemene afweer en passieve immunisatie
B
Algemene afweer, kunstmatige immuniteit en actieve immunisatie
C
Specifieke afweer, kunstmatige immuniteit en actieve immunisatie
D
Specifieke afweer, kunstmatige immuniteit en passieve immunisatie

Slide 34 - Quiz

Hoe noemen wij antistoffen ook wel?
A
Witte bloedcellen
B
Bloedplaatjes
C
Afweerstoffen
D
Geheugencellen

Slide 35 - Quiz

Eerste zwangerschap van R+ kind gaat meestal goed. Hoe komt dat?
A
De moeder heeft nog geen resusantistoffen
B
De moeder heeft nog geen resusantigenen
C
De moeder heeft nog geen antiresus geheugencellen

Slide 36 - Quiz

Het bloed van iemand wordt door middel van bloedgroepbepaling onderzocht. Het bloed klontert bij Anti-A en anti-B Welke bloedgroep heeft de persoon?
A
Bloedgroep AB
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep A
D
Bloedgroep 0

Slide 37 - Quiz

Een persoon met bloedgroep B- heeft een bloedtransfusie nodig.
Welke bloedgroep is mogelijk?
A
B-
B
B+
C
O- en B-
D
O - en B+

Slide 38 - Quiz

Wat zijn antistoffen
A
stoffen die door het bloedplasma vervoerd worden
B
stoffen die door witte bloedcellen gemaakt worden
C
stoffen in het bloed nadat je een ziekte hebt meegemaakt
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 39 - Quiz

Iemand heeft op zijn rode bloedcellen bloedfactor A en in zijn bloedplasma anti-B en antiresus. Welke bloedgroep heeft deze persoon?
A
Bloedgroep A-
B
Bloedgroep A+
C
Bloedgroep B-
D
Bloedgroep B+

Slide 40 - Quiz

Wat kan een arts doen om te voorkomen dat een tweede kindje niet de verschijnselen van een resuskind gaat krijgen?
A
Tijdens de tweede zwangerschap antiresus toedienen in week 30 en net na de bevalling
B
Tijdens eerste zwangerschap Rh+ cellen toedienen aan de moeder.
C
Tijdens tweede zwangerschap Rh+ cellen toedienen aan de moeder.
D
Tijdens de eerste zwangerschap antiresus toedienen in week 30 en net na de bevalling

Slide 41 - Quiz

Anja heeft bloedgroep O+. Welke antistoffen tegen bloedgroepantigenen heeft Anja in haar bloed?

A
Alleen anti-resus
B
Alleen anti-A en anti-B
C
Zowel anti-A, anti-B als anti-resus

Slide 42 - Quiz

Antistoffen
A
stoffen die witte bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
B
stoffen die bloedplaatjes maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
C
stoffen die rode bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
D
stoffen die in ziekteverwekkers zitten

Slide 43 - Quiz


Karel wil zijn bloedgroep weten. Bij een bloedgroepentest is er alleen klontering bij anti-B.
Wat is Karel zijn bloedgroep?
A
B+
B
B-
C
A+
D
A-

Slide 44 - Quiz

Natuurlijke immuniteit
A
ontstaat doordat je een vaccinatie hebt gekregen
B
ontstaat doordat je bijvoorbeeld een griepprik hebt gekregen
C
immuniteit die ontstaat doordat je de ziekte doormaakt (ziek bent geweest van een ziekte)
D
is een erfelijke ziekte

Slide 45 - Quiz

Wat is het voordeel van actieve immunisatie ten opzichte van passieve immunisatie?
A
Bij actieve immunisatie ontstaan geheugencellen
B
Bij passieve immunisatie ontstaan geheugencellen
C
Bij actieve immunisatie heb je minder bijwerkingen.
D
Bij actieve immunisatie hoeft het lichaam niet zelf antistoffen te maken.

Slide 46 - Quiz

Welke vorm van afweer zien we hier?
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer

Slide 47 - Quiz