Geef antwoord op de onderstaande zinnen. Gebruik de volgende woorden:
weleens, ooit, nooit, nog nooit, bijna nooit, zelden, soms, af en toe, regelmatig, ... keer per ..., vaak, meestal, bijna altijd, altijd
1. Ben je weleens naar de opera geweest?
2. Hoe vaak ga je sporten?
3. Reis je vaak met de trein?
4. Eet je weleens een boterham?
5. Ga je vaak naar een café?