Verwijzen

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Cursus 5 paragraaf 5 verwijswoorden 


Verwijzen
(Waarschuwing: heel veel regels in een keer!)

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

De- en het-woorden
De-woorden: die
Het-woorden: dat
Het meisje dat daar loopt, is mijn buurmeisje.
Het artikel dat ik net heb gelezen, is erg leuk

Slide 4 - Slide

Uitleg
Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden: Amsterdam en zijn parkeerproblemen
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Als je aan een woord niet kunt zien dat het vrouwelijk is, zoek je het geslacht (mannelijk of vrouwelijk) op in het woordenboek. Van sommige woorden kun je echter wel vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke personen en dieren: de actrice, de leeuwin

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Regels
Gebruik in het meervoud ze en zij als onderwerp. Als het om personen gaat, kun je ze of zij gebruiken en bij zaken gebruik je ze. Hun is NOOIT het onderwerp.
Hun gaan naar school = Zij gaan naar school.
  • Gebruik hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
  • Ik heb hen net gesprek.
  • Die tassen zijn van hen.

Slide 7 - Slide

Regels
  • Gebruik het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en als bezittelijk voornaamwoord:
– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.
  • Gebruik het verwijswoord wat als je verwijst naar dat en datgene, een onbepaald voornaamwoord, een overtreffende trap of een hele zin:
 – Op mijn verjaardag gaan we indoor surfen, wat ik erg leuk vind. (hele zin) 

Slide 8 - Slide

Regels
  • Gebruik daar/waar+voorzetsel als je naar dieren en dingen verwijst en voorzetsel + wie als je naar personen verwijst:
– Afgelopen week vielen drie mensen in het water, omdat zij dachten dat het roodgekleurde kroos een gravelbaan was waarop ze konden lopen.
– De bondscoach roept vijf debutanten op, van wie twee van AZ.  

Slide 9 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 10 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 11 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 13 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.

Slide 14 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.

Slide 15 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.

Slide 16 - Quiz

Welke zin is juist?
timer
0:30
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.

Slide 17 - Quiz

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 18 - Quiz

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 19 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 20 - Drag question

Aan de slag
 Cursus 5, paragraaf 5: opdracht 1, 2 en 3
Cursus 6, paragraaf 3: opdracht 1 en 2

Slide 21 - Slide