1H - Grammatica

2Hd
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

2Hd

Slide 1 - Slide

1H

Grammatica

Slide 2 - Slide

Herhaling
Les-/leerdoelen:
1. Je kunt de persoonsvorm van een zin benoemen en het juiste teken hiervoor gebruiken. 
2. Je kunt het onderwerp van een zin benoemen en het juiste teken hiervoor gebruiken. 
3. Je kunt een zin in zinsdelen verdelen met zinsdeelstrepen. 

Huiswerk
- Mindmap nieuwsbericht maken en inleveren via Simulise.
- Grammatica (cursus 5): paragraaf 1 -> maken t/m opdracht 10B maximaal
- Grammatica (cursus 5): paragraaf 3 -> opdracht 1 t/m 5


Slide 3 - Slide

Aantekening

Zinsdeel
Kenmerken
Hoe vind je hem?
Persoonsvorm

PV
(    )
- Is een werkwoord.
- Staat altijd op de 1ste of 2de plek in de zin.
- Staat vast aan het onderwerp.
- Tijdproef
- Getalproef
- Zin vragend maken (ja/nee-vraag)
Onderwerp

O
(   )
- Is hetgene of degene die de handeling in de zin uitvoert. 
- Staat vast aan de persoonsvorm.
- Wie/Wat + PV?

Slide 4 - Slide

Aantekening

Zinsdeel
Kenmerken
Werkwoordelijk gezegde
Persoonsvorm + ...

- alle andere werkwoorden in de zin -> { .... }
- rest van een splitsbaar werkwoord -> [ ... ]
- te/aan het + werkwoord -> [ ... }

Alles wat bij de werkwoorden hoort. 

Slide 5 - Slide

OEFENZINNEN
1. Nemen jullie een flesje water mee voor onderweg?

2. Luca uit klas 1C kun je herkennen aan zijn lange, zwarte krullen. 

3. In afwachting van goed nieuws was Sven dagelijks in zijn mailbox aan het kijken.

4. Bij Shownieuws laten ze de allernieuwste showbizznieuwtjes zien. 

5. Op de bodem van de fontein liggen duizenden muntjes te verroesten. 



Slide 6 - Slide

Herhaling - WWG
Neem de volgende zinnen over:

1. Ik had die film gisteren willen zien. 

2. Hoe bouw je zo een relatie op?

3. Voor chocolade kun je mij altijd wakker maken. 

4. De opgeblazen ballon is aan het wegwaaien.



Slide 7 - Slide

Aantekening

Zinsdeel
Kenmerken
Lijdend voorwerp

___________
- Een persoon of voorwerp dat nodig is om de handeling uit te voeren.
- NIET de persoon of het voorwerp die de handeling uitvoert.

Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 8 - Slide

OEFENZINNEN
Neem de volgende zinnen over:

1. Manouk wil Job met zijn wiskundesommen helpen. 

2. Al vroeg in de ochtend laat onze buurman altijd zijn honden uit. 

3. Guus heeft een mooie tekening gemaakt. 



Slide 9 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + wwg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + ond?
D
Wie /wat + wg + ow?

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij is zijn spullen vergeten.
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 12 - Quiz

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik gaf hem een hand.
A
Ik
B
gaf
C
hem
D
een hand

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie is er vanmiddag thuisgebleven?
A
wie
B
is thuisgebleven
C
thuisgebleven
D
is

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Heb je een glas drinken voor mij?
A
voor mij
B
je
C
een glas drinken
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Welke onderdeel heeft nog je aandacht nodig?
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde
D
Lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

OEFENZINNEN
Neem de volgende zinnen over en ontleed ze helemaal:

1. Alle leerlingen van 1HB hebben een aantekeningschrift op tafel gelegd. 

2. Volgende week ga ik Marieke een zelfgemaakt presentje geven. 

3. Tijdens de bespreking waren de oud-collega's een spelletje aan het doen. 



Slide 19 - Slide

Aantekening

Zinsdeel
Kenmerken
Meewerkend voorwerp

___________
___________
- Een persoon of object waaraan of waarvoor de handeling wordt uitgevoerd. 
- Het woord 'aan' of 'voor' staat aan het begin van het zinsdeel.
OF
- Het woord 'aan' of 'voor' kun je er aan het begin van het zinsdeel bijzetten. 

Aan/voor + wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. 

Slide 20 - Slide

OEFENZINNEN
Neem de volgende zinnen over en ontleed ze helemaal:

1. Alle leerlingen van 1HB hebben een aantekeningschrift voor de docent op tafel gelegd. 

2. Volgende week ga ik Marieke een zelfgemaakt presentje geven. 

3. Tijdens de bespreking waren de oud-collega's een spelletje met de leerlingen aan het doen. 



Slide 21 - Slide

Aantekening

Zinsdeel
Kenmerken
Bijwoordelijke bepaling


- De 'resten' in de zin (overgebleven zinsdelen)
- MEESTAL -> plaats, tijd, manier waarop, etc.
- Je kunt het weglaten in de zin. 

- Kunnen er meerdere van in de zin zitten. 
- Hoeft er geen in de zin te zitten. 

Slide 22 - Slide

NWG/WWG
Lesdoelen
1. Je kunt van een werkwoord in een zin aangeven of het een zww, kww of hww is. 

2. Je kunt van een zin benoemen of het een nwg of een wwg heeft.

3. Je kunt een zin ontleden met de grammaticatekens. 
1. 



Slide 23 - Slide

Opdracht 1
1. Neem de reader van je buurman/buurvrouw voor je en kijk opdracht 4 na. 
Let op: hierbij hoort ook het verbeteren. 

2. Schrijf onderaan de bladzijde van die reader:
- 1 top: Wat heeft diegene goed gedaan?
- 1 tip: Waaraan moet diegene nog aandacht besteden?

3. Welke vragen heb je zelf n.a.v. het nakijken van de opdracht?
1. 



Slide 24 - Slide

Opdracht 2 - ontleden
Ontleed de volgende zinnen van opdracht 5 met potlood:

1. Hij zal nooit een goede tandarts worden.
2. Uiteindelijk is ook hij volwassen geworden.
3. Het bouwen van die brug was erg zwaar.

Klaar? 
Huiswerk: Ontleed de zinnen 4 t/m 15 van opdracht 5 met de juiste tekens. 

1. 



Slide 25 - Slide

Opdracht 3 - zinnen maken
Maak een zin in onderstaande volgorde met die zinsdelen:

1. onderwerp - persoonsvorm - bijwoordelijke bepaling - lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp. 

2. bijwoordelijke bepaling - persoonsvorm - onderwerp - naamwoordelijk deel.
1. 



Slide 26 - Slide