Herhaling lesstof: grammatica - zinsdelen

Wat is stap 1 van de zinsontleding?
1 / 20
next
Slide 1: Open question
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Wat is stap 1 van de zinsontleding?

Slide 1 - Open question

Wat stap 2 van de zinsontleding?

Slide 2 - Open question

Wat is stap 3 van de zinsontleding?

Slide 3 - Open question

Welke vraag kun je jezelf stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 4 - Open question

Welke vraag kun je jezelf stellen om het meewerkend voorwerp te vinden?

Slide 5 - Open question

Noem een vraagwoord dat bij bijwoordelijke bepaling hoort.

Slide 6 - Mind map

Meewerkend voorwerp is altijd een WIE.
Juist
onjuist

Slide 7 - Poll

Benoem van de volgende zinnen steeds het onderstreepte zinsdeel.

Slide 8 - Slide


Wie van ons kan het werkstuk morgen aan de leraar overhandigen?
A
wwg
B
ond
C
lv
D
mv

Slide 9 - Quiz


Mijn moeder leest iedere avond mijn broertje een sprookje voor.
A
wwg
B
ond
C
lv
D
bwb

Slide 10 - Quiz


Morgen deelt het promotieteam proefverpakkingen uit aan voorbijgangers.
A
ond
B
lv
C
mv
D
bwb

Slide 11 - Quiz


De eerste paal van het nieuwe winkelcentrum werd afgelopen zaterdag geslagen.
A
wwg
B
ond
C
lv
D
mv

Slide 12 - Quiz


Kimberly liet haar klasgenoten haar gezwachteld been zien.
A
wwg
B
ond
C
lv
D
mv

Slide 13 - Quiz

Ontleed de volgende zinnen volledig. Doe dat als volgt:

(zet een kruisje als het zinsdeel niet in de zin staat)
Pv = 
ow =
wwg=
lv=
 mv=
bwb=

Slide 14 - Slide

De medewerker van het toeristenbureau legt ons de weg naar het uitkijkpunt uit.

Slide 15 - Open question

Heb jij voor Eline ook een kroket meegenomen?

Slide 16 - Open question

Tijdens de uitwisseling in Denemarken heb ik mijn telefoon aan mijn broer gegeven.

Slide 17 - Open question


Ik geef de medewerker extra salaris.

DE MEDEWERKER =
A
onderwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Je moet je slippers aan de waterkant laten staan.

AAN DE WATERKANT =
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Einde

Slide 20 - Slide