Allel = de verschillende versies van een gen (bijv. oogkleur)
Slide 6 - Slide
Wat is het genotype?
Wat is het fenotype?
Kan het genotype en/of fenotype veranderen?
Slide 7 - Slide
Diploïd en haploïd
Lichaamscellen = Diploïd, hebben van elke chromosoom 2 exemplaren
Geslachtscellen = Haploïd, hebben van elke chromosoom 1 exemplaar
Slide 8 - Slide
Dominant en recessief
Dominant gen = het 'sterkere' gen, het gen dat tot uiting komt
Recessief gen = het 'zwakkere' gen, het gen dat niet tot uiting komt wanneer er ook een dominant gen aanwezig is.
Slide 9 - Slide
Homozygoot en heterozygoot
Homozygoot - homo=gelijk, twee dezelfde allelen (kenmerken), dus: AA of aa
Heterozygoot - hetero=verschillend, twee verschillende allelen, dus: Aa
Slide 10 - Slide
Monohybride vs. dihybride
monohybridekruising = de kans dat de nakomelingen een bepaald kenmerk van de ouders erven.
Dihybridekruising = de kans dat de nakomeling twee kenmerken van de ouders erven.
Slide 11 - Slide
Stappenplan:
1. bepaal het genotype van de ouders
2. welke allelen kan elke ouder weggeven?
3. Invullen van kruisingsschema
Slide 12 - Slide
Voorbeeld vraag:
Een hoornloze koe wordt gekruist met een stier met hoorns. Het kenmerk hoorns is dominant over hoornloos. Van de stier is bekend dat deze heterozygoot is voor het kenmerk.
Hoeveel procent kans is er dat het nageslacht geen hoorns heeft?
Slide 13 - Slide
Genetische afwijkingen
Genetische afwijking = een afwijking in het genotype wat doorgegeven kan worden in het nageslacht. Deze kan dominant of recessief zijn.
Letaal allel = een genetische afwijking waarbij het nageslacht niet voor levensvatbaar is
Slide 14 - Slide
Prenatale diagnostiek
prenataal = voor de geboorte, diagnose voor de geboorte
doormiddel van: echo, vruchtwaterpunctie, nipt test of vlokkentest
Hiervan wordt een karyogram gemaakt
Slide 15 - Slide
Noem 3 manieren waarop prenatale diagnostiek wordt uitgevoerd