wederkerend werkwoord

Programm
Wiederholung Verben konjugieren
Grammatik Reflexive Verben [uitleg]
Aufgaben machen
Hausaufgabe
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Programm
Wiederholung Verben konjugieren
Grammatik Reflexive Verben [uitleg]
Aufgaben machen
Hausaufgabe

Slide 1 - Slide

Schwache Verben
Wie? Vierergruppen

Was? Persoon A legt de regels voor de zwakke werkwoorden in tegenwoordige tijd uit. Groep luistert naar de uitleg. Persoon B controleert de uitleg en vult aan daar waar dat nodig is.

Wie lange? 3 Minuten

Ziel: herhalen van de regels van de werkwoorden, elkaar uitleggen, controleren en hierna toepassen!

Slide 2 - Slide

Wiederholung
Notiere die Verben im Präsens.
1. (verpassen)  Ich ... den Zug.
2. (kosten) Was ... dieses Souvenir?
3. (zeichnen) ... du gern Landschaften?
4. (arbeiten) Wo ... Sie, Frau Johansson?
5. (wohnen) ... du in einer Großstadt?

Slide 3 - Slide

Wiederholung: die Antworten
Notiere die Verben im Präsens.
1. (verpassen)  Ich verpasste den Zug.
2. (kosten) Was kostete dieses Souvenir?
3. (zeichnen) Zeichnetest du gern Landschaften?
4. (arbeiten) Wo arbeiteten Sie, Frau Johansson?
5. (wohnen) Wohntest du in einer Großstadt?

Slide 4 - Slide

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

Slide 5 - Slide

Lernziel

  1. Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  2. Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
  3. Je kunt aangeven wanneer je je 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt. 

Slide 6 - Slide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals ‚zich‘ in het Nederlands.

Voorbeelden:
zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 7 - Slide

Wederkerende werkwoorden
'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan.

sich freuen > er freut sich

Slide 8 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je een werkwoord kunnen vervoegen.

Hoe ging dat ook alweer?

Slide 9 - Slide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Een werkwoord vervoegen:
                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN


stam
= hele werkwoord (= infinitief) min -en/-n
kommen: komm-
arbeiten: arbeit-
regnen: regn-


Slide 10 - Slide

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (zich haasten)
ich              beeile  mich                      ik haast me
du               beeilst dich                       jij haast je
er/sie/es  beeilt   sich                       hij/zij/het haast zich    
wir               beeilen uns                      wij haasten ons
ihr                beeilt   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Kleine Übung!
1. sich erinnern' (zich herinneren) in de 'du'-vorm
2.'sich leisten' (= zich veroorloven) in de 'er'-vorm
3.'sich waschen' (= zich wassen) in de 'ich'-vorm
timer
3:00

Slide 13 - Slide

wederkerend voornaamwoord in de juiste naamval
Je kunt of de 4e of de 3e naamval gebruiken.
Als je een lijdend voorwerp in de zin hebt moet je de 3e naamval gebruiken.
Ich wasche mir die Hände.

Is er geen lijdend voorwerp pas je de 4e naamval toe.
Ich wasche mich.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Wat weet je nog?

Slide 16 - Mind map

Kurze Übung
1.sich waschen: "Ich ....... ........... täglich die Haare."
2.sich irren: "Ihr ........ .............. Heute haben wir den 28., nicht den 29. Februar."
3.sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater." 

Slide 17 - Slide

selbstständig arbeiten
Wie lange             10 Minuten
Wo                           Seite 126
Was                         Nr. 7,8,9,10
Hilfe                        Grammatik C
Fertig                     Grammatik + Vokabeln lernen
timer
10:00

Slide 18 - Slide

maak de volgende zin af (wederkerend werkwoord):
Wir haben... über das Thema unterhalten.
A
euch
B
uns
C
sich
D
ihn

Slide 19 - Quiz

Wieviel hast du verstanden?
0100

Slide 20 - Poll

Ik ken het rijtje voor de wederkerende werkwoorden
Ik weet wanneer ik 3e of 4e naamval met een wederkerend werkwoord moet gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Welke vormen ontbreken hier bij het wederkerend werkwoord:
Es freut ..... (het verheugt me)
Es freut ........... (het verheugt jou)
Es freut.......... (het verheugt haar)
Es freut......... (het verheugt jullie)
Typ hieronder het antwoord als volgt: Es freut ihn (dus de hele zin)

Slide 22 - Open question