This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
OEFENTOETS
Thema 5| Erfelijkheid en evolutie
2 Basis
Slide 1 - Slide
In tekening 1 van afbeelding 1 is een jong van een Maleise tapir getekend. In tekening 2 is hetzelfde dier twee jaar later getekend.
Het jonge dier heeft hetzelfde fenotype als het volwassen dier.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quiz
In de kern van een lichaamscel van een mens zitten 46 chromosomen.
A
juist
B
onjuist
Slide 3 - Quiz
Bacteriën planten zich meestal niet geslachtelijk voort, maar door deling. Bacteriën die uit één ouder ontstaan door deling, hebben in een normale situatie hetzelfde genotype.
A
juist
B
onjuist
Slide 4 - Quiz
Alle eicellen van een vrouw hebben hetzelfde genotype.
A
juist
B
onjuist
Slide 5 - Quiz
Een albino is een mutant.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Straling is een mutagene invloed.
A
juist
B
onjuist
Slide 7 - Quiz
Elke celkern in de longen van een koe bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van die koe.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quiz
In de kern van een cel van een kat zitten 19 chromosomen. Deze cel is een lichaamscel.
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quiz
Aan welke groep zijn de gorilla’s het meest verwant?
(klik op afbeelding voor groter versie)
A
Aan de apen van de nieuwe wereld.
B
Aan de apen van de oude wereld.
C
Aan de chimpansees.
D
Aan de gibbons.
Slide 10 - Quiz
Het klein robertskruid is een plant uit de ooievaarsbekfamilie. De eicellen van deze plant bevatten 16 chromosomen.
Hoeveel chromosomen bevat een cel van een blad van het klein robertskruid?
A
8
B
16
C
32
D
64
Slide 11 - Quiz
De eerste levensvormen leefden op het land.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
Op welk moment komt het genotype van een baby tot stand?
A
Op het moment van de vorming van de eicel.
B
Op het moment van de vorming van de zaadcel die de eicel bevrucht
C
Op het moment van de bevruchting van de eicel.
D
Op het moment van de geboorte van de baby.
Slide 13 - Quiz
Wat kan er wel en wat niet veranderen?
A
wel: genotype
niet: fenotype
B
wel: fenotype
wel: genotype
C
wel: fenotype
niet: genotype
D
niet: fenotype
niet: genotype
Slide 14 - Quiz
Chromosomen bestaan uit DNA
A
juist
B
onjuist
Slide 15 - Quiz
Kevin heeft veel getraind. Zijn spieren zijn hierdoor dik geworden.
Wat is er bij Kevin veranderd?
A
alleen fenotype
B
alleen genotype
C
fenotype en genotype
D
geen van alle.
Slide 16 - Quiz
Jay-linn en Chenoa praten over chromosomen. Jay-linn zegt ‘Chromosomen bevatten veel genen.’ Chenoa zegt ‘Chromosomen bestaan voor een groot deel uit DNA.’ Wie heeft, of wie hebben gelijk?
A
Alleen Jay-linn.
B
Alleen Chenoa
C
Jay-linn en Chenoa hebben beide gelijk
Slide 17 - Quiz
de stof met de erfelijke informatie
een verandering in de erfelijke informatie
proces waarbij een cel zich opsplits in twee nieuwe cellen
ontstaan van nieuw organisme met eigen genotype vanuit uit twee geslachtscellen met ieder hun eigen enkelvoudige genen
de zichtbare erfelijke eigenschappen
alle informatie over de erfelijke eigenschappen
een stukje van een chromosoom (of een stukje DNA) met informatie over één erfelijke eigenschap
een streng DNA waarin de informatie van meerdere erfelijke eigenschappen zit
Dat wat je van je ouders aan eigenschappen hebt meegekregen
erfelijkheid
genotype
fenotype
chromosoom
gen
DNA
celdeling
geslachtelijke voortplanting
mutatie
Slide 18 - Drag question
Wat verandert er als je ouder wordt? genotype en/of fenotype?
A
genotype
B
fenotype
C
genotype en fenotype
D
geen van beide
Slide 19 - Quiz
Is in het voorbeeld het genotype veranderd of het fenotype?
A
Alleen het fenotype
B
Alleen het genotype
C
Zowel het genotype als het fenotype
D
geen van beide
Slide 20 - Quiz
Wat is géén voorbeeld van een erfelijke eigenschap?