Taalgereedschap Brons - les 6 - schooljaar '23-'24

Taalgereedschap Brons - les 6 

inprentwoorden
voornaamwoorden
werkwoordspelling
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Taalgereedschap Brons - les 6 

inprentwoorden
voornaamwoorden
werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Lezen

Slide 2 - Slide

Planner
dinsdag 5 maart 

3.2.A - alle kolommen
3.4.B, C en D

Slide 3 - Slide

Dictee
1. broccoli                                                         6. cadeaus                           
2. barbecue                                                     7. souvenir
3. verrassing                                                   8. conciërge
4. muzikant                                                      9. psychiater
5. nauwelijks                                                 10. excuses

Slide 4 - Slide

Schrijf het werkwoord goed op
  1. Ik (dulden) geen tegenspraak!​
  2. (Bespieden) de buren niet.​
  3. Waarom (verbreden) jij deze doorgang niet?​
  4. (Gebeuren) het vaak dat jij je verslaapt?​
  5. Waarom (aanvaarden) je vriendin de ring niet?




Slide 5 - Slide

Antwoorden
  1. Ik duld geen tegenspraak!                                         ik-vorm​
  2. Bespied de buren niet.                                                ik-vorm​
  3. Waarom verbreed jij deze doorgang niet?         ik-vorm​
  4. Gebeurt het vaak dat jij je verslaapt?                   ik-vorm+t​
  5. Waarom aanvaardt je vriendin de ring niet?     ik-vorm+t




Slide 6 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
die, dat, deze, dit, zulke, zo’n, dergelijke

Je moet er een zelfstandig naamwoord (zn) achter kunnen zetten.

Bijvoorbeeld: Die is heel erg lief.
Die hond is heel erg lief.

Slide 7 - Slide

Vanmiddag gaat dat meisje naar de open dag van het Eligant Lyceum.
aanw. vnw. =
A
dat meisje
B
dat
C
van
D
het

Slide 8 - Quiz

Vragend voornaamwoord
    wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat vaak aan het begin van een zin en vraagt naar een persoon of ding.

Bijvoorbeeld: Wie gaat er naar het schoolfeest op 17 feb.?

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
 Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, zij (meervoud), mij, me, hem, haar, ons, hen, hun en ze (meervoud)

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan 
van wie iets is.

Het staat bijna altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

Bijvoorbeeld: Dat is mijn pen!

Slide 11 - Slide

Hij heeft een kopje thee gezet.

Hij = ?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Weet jij wie de bal heeft gegooid?

vragend voornaamwoord = ?
A
Weet
B
jij
C
wie
D
heeft

Slide 13 - Quiz

Bedenk zelf een zin in deze volgorde:
aanwijzend voornaamwoord – zelfstandig naamwoord – zelfstandig werkwoord – bezittelijk voornaamwoord – zelfstandig naamwoord.

Slide 14 - Open question