Toetsvoorbereiding 2v

Goedemorgen 2vt1!
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen 2vt1!

Slide 1 - Slide

Lesplanning
-  Herhaling lesstof
- Ruimte voor vragen
- Toets maken

Slide 2 - Slide

Wat denk je dat een lijdende vorm inhoudt?
A
iemand die pijn heeft
B
een zin met een lijdend voorwerp
C
iemand/iets ondergaat iets in de zin.
D
iemand/iets doet iets in de zin.

Slide 3 - Quiz

Selecteer de zin in de lijdende vorm.
A
De koe eet gras.
B
Door de koe wordt het gras gegeten.
C
De koe graast.
D
Obama eet de koe.

Slide 4 - Quiz

'Ik schonk de thee in' wordt in de lijdende vorm ...
A
Ik heb de thee ingeschonken
B
De thee werd door mij ingeschonken
C
Ik schenk de thee in
D
De thee wordt door mij ingeschonken

Slide 5 - Quiz

Wat denk je dan dat de bedrijvende vorm inhoudt?
A
iemand/iets doet iets in de zin
B
iemand/iets ondergaat iets in de zin
C
er zit geen LV in de zin
D
iemand heeft een bedrijf

Slide 6 - Quiz

Selecteer de zin in de bedrijvende vorm.
A
De koe wordt in de stal gezet.
B
De koe loopt door de wei.
C
De koe wordt door de boer gemolken.
D
De boer melkt de koe.

Slide 7 - Quiz

Lijdende vorm
         
  • Lijdende vorm: onderwerp ondergaat iets = passief.  
Hulpwerkwoord: hebben, zijn of worden

  • De kippen worden gevoerd door Moniek. 

Slide 8 - Slide

Lijdende vorm 
Lijdende vorm 
Zinnen kunnen in de bedrijvende en lijdende vorm staan. In een bedrijvende zin voert het onderwerp de handeling uit. In een lijdende zin ondergaat het ondewerp de handeling. 

Zinnen in de lijdende vorm zijn minder direct. De bedrijvende vorm heeft vaak de voorkeur. 

Slide 9 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde 

                       OF!


Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Slide

          Het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord. 

Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is (ZIJN ZIN).

Slide 11 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer
Wie of wat is mijn vader = ??????

Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 12 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde.

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS (of wordt of blijft).

Slide 14 - Slide

In een naamwoordelijk gezegde...
A
doet iemand iets
B
wil iemand iets
C
is iemand iets
D
staan alleen maar werkwoorden

Slide 15 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 16 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een...
A
actie
B
eigenschap

Slide 17 - Quiz

  • Een meewerkend voorwerp is iets/iemad die meewerkt met het onderwerp.
  • Vaak ontvangt het meewerkend voorwerp het lijdend voorwerp van het onderwerp. 
  • Je kunt het meewerkend voorwerp vinden door: Aan wie + gez. + ond. + lv?


Het meewerkend voorwerp

Slide 18 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.


Leon geeft een cadeau aan Emma.

Slide 19 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid

Slide 20 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 21 - Quiz

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 22 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 23 - Quiz

Hij vraagt mij de weg.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide