2b periode 2 Schritt 8/9 + modale werwoorden

3 havo Na klar K1 L1
Schritt 8/9/10
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

3 havo Na klar K1 L1
Schritt 8/9/10

Slide 1 - Slide





* du kannst  einfache Gespräche führen;
* du kannst jemanden einladen;
* du kannst eine Einladung annehmen;
* du kannst einen Vorschlag machen:

* du kennst die Modalverben; du kannst sie anwenden.

Slide 2 - Slide

Jetzt du!
Übung macht den Meister.

Studygo
Schritt 8
timer
10:00

Slide 3 - Slide

AUS FEHLERN LERNEN DU MUSST!

Slide 4 - Slide

Was machen wir nächstes Mal?
3.12. Formative SO
Redemittel Schritt 9 &
Modalverben: können/wollen/müssen/sollen/dürfen/mögen
& wissen

Slide 5 - Slide

Hausaufgaben
Schritt 11

A2, A &B op blz. 85,86
A6 op blz. 88
A7, A8  op blz. 89 

Slide 6 - Slide

Haben /Sein
in verleden tijd

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Vul de juiste vorm in de verleden tijd in:
(haben) Ihr ........ auch nichts gemacht.
A
habt
B
habten
C
hattet
D
hatten

Slide 10 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Ich ..... keine Zeit.
A
habe
B
hab
C
hat
D
hatte

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Du ... kein Geschenk?
A
hattest
B
hast
C
hatst
D
hattet

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Er .... das nicht gedacht!
A
hat
B
habt
C
hatte
D
hattet

Slide 13 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Wir ..... keine Ahnung.
A
haten
B
hatten
C
hattet
D
haben

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Ich ..... keine Hausaufgaben.

Slide 15 - Open question

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Er ..... nichts gelernt.

Slide 16 - Open question

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Ich ..... sehr krank.
A
was
B
war
C
bin
D
ware

Slide 17 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Ihr ..... nicht bei Oma zu Besuch?
A
waren
B
sind
C
seid
D
wart

Slide 18 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Du ..... auf einem Konzert?
A
bist
B
war
C
warst
D
wartest

Slide 19 - Quiz

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Er ..... nicht gekommen!

Slide 20 - Open question

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Ihr ..... so süß!

Slide 21 - Open question

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Wir ...... schnell fertig.

Slide 22 - Open question