leesvaardigheid: tekststructuren en tekstverbanden

Vandaag: 
Je kent de indeling van een tekst, vaste tekststructuren en tekstverbanden
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag: 
Je kent de indeling van een tekst, vaste tekststructuren en tekstverbanden

Slide 1 - Slide

Bestudeer/ bespreken par. 1, p. 24

Slide 2 - Slide

Wat is een anekdote?

Slide 3 - Open question

Noem twee functies van de inleiding van een tekst.

Slide 4 - Open question

Noem een signaalwoord waaraan je het slot kunt herkennen.
A
maar
B
dus
C
zoals
D
Daarnaast

Slide 5 - Quiz

Juist of onjuist?
In het slot kun je in bepaalde gevallen een aanbeveling, een aansporing, een afweging of een toekomstverwachting vinden.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

Bestudeer de tekststructuren op p. 28

Slide 7 - Slide

stelling
argumenten voor
tegenargumenten
herhaling stelling
onderwerp
aspecten van het onderwerp
samenvatting
probleem
gevolgen
oorzaken
oplossingen
de beste oplossing
argumentatiestructuur
aspectenstructuur
probleem/oplossingstructuur
verklaringsstructuur
bepaald verschijnsel
kenmerken/voorbeelden
verklaring/oorzaak/reden
samenvatting

Slide 8 - Drag question

Welke tekststructuur pas het beste bij een betoog?
A
probleem/oplossingsstructuur
B
verklaringsstructuur
C
vraag/antwoordstructuur
D
argumentatiestructuur

Slide 9 - Quiz

Bij een beschouwing kun je het beste de volgende structuur gebruiken:
A
aspectenstructuur
B
argumentatiestructuur
C
voor- en nadelenstructuur
D
verleden/heden/toekomststructuur

Slide 10 - Quiz

Tekstverbanden
pagina 37 Nieuw Nederlands

Slide 11 - Slide

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

zoals, net..als, evenals, beter dan...
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 12 - Quiz

Geef het tekstverband aan van 'want'.
A
opsommend
B
oorzakelijk
C
toelichtend
D
redengevend

Slide 13 - Quiz

Geef het verband aan van 'weliswaar'.
A
toegevend
B
vergelijkend
C
tegenstellend
D
voorwaardelijk

Slide 14 - Quiz

Geef het verband aan van 'mits'.
A
tegenstellend
B
voorwaardelijk
C
doel-middel
D
toelichtend

Slide 15 - Quiz

Maak: opdr. 2 tot en met 4, p. 38

Slide 16 - Slide