Lessenserie vakdidactiek Visie Les 2: De persoonsvorm tegenwoordige tijd

Werkwoordspelling
1. Grammaticale functie
2. Persoonsvorm tegenwoordige tijd
3. Peroonsvorm verleden tijd
4. Voltooid deelwoord
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling
1. Grammaticale functie
2. Persoonsvorm tegenwoordige tijd
3. Peroonsvorm verleden tijd
4. Voltooid deelwoord

Slide 1 - Slide

Wat weet je al?
  • Je weet al hoe je de persoonvorm en het onderwerp in de zin kunt vinden.

Slide 2 - Slide

Wat gaan we deze les doen?
  • Uitleg spelling persoonsvorm tegenwoordige tijd
  • Aan de slag!

Slide 3 - Slide

Na deze les...
  • kan ik de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct spellen met behulp van het beslisschema.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm t.t.
In de tegenwoordige tijd (nu) heeft de persoonsvorm drie vormen:

  • (Aangepaste) Stam
  • (Aangepaste) Stam + t
  • Infinitief (hele werkwoord)

Slide 6 - Slide

(Aangepaste) Stam
Ik heb het over de aangepaste stam, omdat we onder de stam het hele werkwoord - en verstaan.
Bij maken zou de stam dan zijn: mak.
De pas je aan naar maak.

De stam van het werkwoord gebruik je bij ik en wanneer je of jij achter het werkwoord staat.

Slide 7 - Slide

(Aangepaste) Stam + t
Bij jij, hij, zij en het gebruik je de (aangepaste) stam + t van het werkwoord.

Hij maakt zijn huiswerk altijd op tijd.
Stam= maak
Onderwerp = hij
Dus stam + t = maakt


Slide 8 - Slide

Hele werkwoord
Wanneer het onderwerp bij de persoonvorm meervoud is, gebruik je het hele werkwoord.

Wij maken ons huiswerk altijd op tijd.
Onderwerp = wij
Dus hele werkwoord = maken

Slide 9 - Slide

Aan de slag!
Wat:     Maak opdracht 1 van het werkblad.
Hoe:     zelfstandig of in tweetallen.
Tijd:      5 minuten
Hulp:    de docent

Klaar:   Oefen verder op jufmelis.nl  of oefensite.rendierhof.nl

Slide 10 - Slide

Het onderwerp
Om de persoonsvorm juist te kunnen spellen, moet je het onderwerp van de zin kunnen benoemen.
De persoonsvorm past zich namelijk aan het onderwerp aan.

Je moet bepalen of het onderwerp een ik, jij, hij, zij, het of wij is. Dan kun je kiezen voor de (aangepaste) stam, (aangepaste) stam + t of het hele werkwoord.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wat is het onderwerp?

Vandaag ................ (hebben) ik kaartjes gemaakt.

Slide 13 - Open question

Welke regel moet je toepassen?

Vandaag ................ (hebben) ik kaartjes gemaakt.

Slide 14 - Open question

Spel de persoonsvorm.

Vandaag ................ (hebben) ik kaartjes gemaakt.

Slide 15 - Open question

Wat is het onderwerp?

De reis ......... (leiden) naar Duinrell.

Slide 16 - Open question

Welke regel moet je toepassen?

De reis ......... (leiden) naar Duinrell.

Slide 17 - Open question

Spel de persoonsvorm.

De reis ......... (leiden) naar Duinrell.

Slide 18 - Open question

Wat is het onderwerp?

Iris en ik .................... (schrijven) lange brieven.

Slide 19 - Open question

Welke regel moet je toepassen?

Iris en ik .................... (schrijven) lange brieven.

Slide 20 - Open question

Spel de persoonsvorm.

Iris en ik .................... (schrijven) lange brieven.

Slide 21 - Open question

Aan de slag!
Wat:     Maak opdracht 2 van het werkblad.
Hoe:     zelfstandig of in tweetallen.
Tijd:      15 minuten
Hulp:    de docent

Klaar:   Oefen verder op jufmelis.nl  of oefensite.rendierhof.nl

Slide 22 - Slide

Spel de persoonsvorm.

Jij (lachen) ...... hard.

Slide 23 - Open question

Spel de persoonsvorm.

Wij (werken) .... vijf dagen per week.

Slide 24 - Open question

Spel de persoonsvorm.

Het feest (zijn) ..... uitgesteld.

Slide 25 - Open question

Spel de persoonsvorm.

Wat (vinden) .... je leraar van je werk?

Slide 26 - Open question