Form/Stijl P3 les 1

Nederlands Generiek
- Studieschema bekijken
- Wat heb je nodig
- Kennismaken
- Start programma 
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Nederlands Generiek
- Studieschema bekijken
- Wat heb je nodig
- Kennismaken
- Start programma 

Slide 1 - Slide

Kennismaken
- Als ik heel veel geld zou hebben....
- Ik word blij van...
- Ik word chagrijnig van...

Slide 2 - Slide

Kennismaken
Schrijf een korte brief waarin je de volgende punten verwerkt:
- Wie ben je?
- Wat doe je in je vrije tijd/ wat zijn je hobby's?
- Waar word je blij van? 
- Wat vind je tot nu toe van de opleiding?
- Wat heb je nodig van mij in p2? 

Slide 3 - Slide

Wat weet je van voornaamwoorden?

Slide 4 - Mind map

Voornaamwoorden
- Persoonlijke voornaamwoorden
ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, mij, me, jou, hem, haar (enk)
wij, ze, jullie, zij, ons, hen, hun (mv)
- Bezittelijke voornaamwoorden
mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, zijn (enk)
Ons, onze, jullie, hun (mv)
Deze gebruik je wanneer er een bezit achter staat
- Aanwijzende voornaamwoorden
deze, die, dit, dat

'Onze' gebruik je alleen als het bezit een de-woord of mv is.
vb: 
Dit is onze auto.
Dat is ons huis.
Dat zijn onze huizen. 

Slide 5 - Slide

Voornaamwoorden
- Persoonlijke voornaamwoorden
ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, mij, me, jou, hem, haar (enk)
wij, ze, jullie, zij, ons, hen, hun (mv)
- Bezittelijke voornaamwoorden
mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, zijn (enk)
Ons, onze, jullie, hun (mv)
Deze gebruik je wanneer er een bezit achter staat
- Aanwijzende voornaamwoorden
deze, die, dit, dat

'Onze' gebruik je alleen als het bezit een de-woord of mv is.
vb: 
Dit is onze auto.
Dat is ons huis.
Dat zijn onze huizen. 
De-woorden: deze / die
Het-woorden: dit/dat 

Slide 6 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
De-woorden
Het-woorden
Dichtbij
Deze
Dit
Ver
Die
Dat

Slide 7 - Slide

Wil ... me even die kop suiker aangeven?
A
je
B
jou
C
jouw
D
jij

Slide 8 - Quiz


Ik vind dat Leo best mag weten dat dat .... verantwoordelijkheid is.
A
je
B
jou
C
jouw
D
jij

Slide 9 - Quiz

Die nieuwe messenset die bezorgd is, zal ongetwijfeld van ... zijn.
A
je
B
jou
C
jouw
D
jij

Slide 10 - Quiz

Verwijzen met dit/dat/wat
De-woorden: die
het-woorden: dat 
Wanneer verwijs je met 'wat'?
1. onbepaald woord: alles, niets, iets, het enige
2. een zin
3. een overtreffende trap

Slide 11 - Slide

Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 12 - Quiz

Waar is het wasmiddel ... ik gisteren heb gekocht?
A
die
B
dat
C
wat

Slide 13 - Quiz

Mayra loopt stage bij een bedrijf ... hulpmiddelen voor Parkinsonpatiënten verhuurt.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quiz

Maarten ruimt zijn kleren, ... her en der op de vloer liggen, vanmiddag op.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 15 - Quiz

In juni komt het magazijn, ... we nu nog in Hoevelaken hebben, ook naar Lelystad.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 16 - Quiz

Marlous ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 17 - Quiz

Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 18 - Quiz

Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 19 - Quiz

Alles ... je hier ziet, is te koop.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quiz

Verwijzen naar dieren, dingen of mensen

Dieren en dingen: waar +voorzetsel, bijv. waarover, waarvan, waarmee
Mensen: voorzetsel + wie, bijv. van wie, over wie, met wie

Mijn mentor, met wie ik een gesprek heb, is ziek.
De toetsweek is niet iets waarover je je druk moet maken.



- Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.
- Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het kooitje
achter te zetten.
- Vb.: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens etc.

Slide 21 - Slide

1.1 van FORM1 maken (2F)
1.1 Verwijzen

Slide 22 - Slide

Je gaat nu 1.1 van FORM1 maken (2F).
Weet je het antwoord op de volgende vraag: Wanneer gebruik je hen, hun en zij?

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Video

Ceyda belt ... vandaag.
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 25 - Quiz

Wat is ... telefoonnummer?
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 26 - Quiz

... hebben mooie cijfers gehaald.
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 27 - Quiz

Geef je ... een cadeaubon?
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 28 - Quiz

Wat ... hebben gedaan, raad ik iedereen aan.
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 29 - Quiz