Fiep heeft morgen een toets wiskunde. Ze haalt veel onvoldoendes voor wiskunde (dimensie van de feiten). Ze ziet er tegenop, want ze ervaart de docent als streng en veeleisend. Het maakt haar onzeker (dimensie van de psyche). Haar angst voor de toets reageert ze af op haar moeder (dimensie van de interactie). Die is altijd zo bezorgd om haar. (relationeel-ethische dimensie).