1.7 GrammaticaOefenen pv, onderwerp, wg

Oefenen Grammatica 1.7
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolVoortgezet speciaal onderwijsvmbo b, kLeerroute VBLeerroute VKLeerjaar 1,2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Oefenen Grammatica 1.7

Slide 1 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Zin vragend maken
B
Zin in een andere tijd zetten
C
Alle werkwoorden in een zin zijn de persoonsvorm
D
Zin veranderen in enkelvoud/meervoud

Slide 2 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Joris heeft zijn huiswerk goed gemaakt.
A
Joris
B
heeft
C
gemaakt
D
heeft gemaakt

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Ik eet heel graag patat speciaal!
A
Ik
B
eet
C
heel graag
D
patat speciaal

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Ben jij naar de verjaardag van Lisa geweest?
A
ben
B
geweest
C
ben geweest
D
jij

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
De luie poes ligt lekker te slapen op de stoel.
A
de luie poes
B
ligt
C
lekker
D
te slapen

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Waarom is je jas zo nat?
A
Waarom
B
is
C
je jas
D
nat

Slide 7 - Quiz

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Poll

Wat is het onderwerp?

Hassan en Joris zijn de allerbeste vrienden.
A
Hassan en Joris
B
zijn
C
zijn vrienden
D
zijn de allerbeste vrienden

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Strips lees ik heel erg graag.
A
Strips
B
lees
C
ik
D
graag

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Hoeveel dagen per week werk jij bij de supermarkt?
A
Hoeveel
B
dagen
C
jij
D
bij de supermarkt

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Marina heeft uitleg gegeven over de lesstof.
A
Marina
B
heeft
C
uitleg
D
de lesstof

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Volgende week ga ik een strandwandeling maken met mijn vriend.
A
Volgende week
B
ik
C
een strandwandeling
D
met mijn vriend

Slide 13 - Quiz

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?Mijn vader is gisteren van de trap gevallen.

A
is
B
is gevallen
C
gevallen
D
is gisteren gevallen

Slide 16 - Quiz

Wat heb jij zitten doen in die klas?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten

Slide 17 - Quiz

Ik wil mijn kamer niet graag opruimen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
wil
B
graag
C
wil opruimen
D
mijn kamer

Slide 18 - Quiz

Over een paar jaar ga ik een leuke baan zoeken.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
over een paar jaar
B
ik
C
ga
D
ga zoeken

Slide 19 - Quiz

Hij heeft zijn broek vanmorgen gescheurd.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
vanmorgen
C
heeft gescheurd
D
hij

Slide 20 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Wat is een tijdsproef?
A
De zin vragend maken
B
De zin in een andere tijd zetten
C
De zin in het meervoud/enkelvoud zetten
D
De zin in zinsdelen verdelen

Slide 22 - Quiz

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
1 zinsdeel
B
2 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
4 zinsdelen

Slide 23 - Quiz

Ik kan nu de persoonsvorm, het wg en het onderwerp vinden en ik kan een zin in zinsdelen verdelen.
A
nee
B
ja

Slide 24 - Quiz