Herhalingsles grammatica deel 1 3F

Herhalingsles grammatica deel 1 3F
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhalingsles grammatica deel 1 3F

Slide 1 - Slide

Welke onderdelen?
1.2 dat of wat
1.3 hen, hun, zij
1.4 verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Dat of wat
Je gebruikt dat:

als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.
Ik lees het boek dat ik van jou heb gekregen.

Je gebruikt wat:
na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige.
Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
na dat of datgene.
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.


als het woord waar het betrekking op heeft er niet staat. Wat betekent dan ‘dat wat’.
Wat Rowan vertelt, is helemaal niet waar.


Slide 3 - Slide

Dat, wat
Je gebruikt wat:

na de overtreffende trap.
Het vervelendste wat ik moest doen, was mijn kamer opruimen.

als verwijzing naar een zin die ervoor staat.
Hanna wil graag alleen naar Parijs, wat haar moeder niet zo’n goed idee vindt.


Slide 4 - Slide

Hun, hen zij

Slide 5 - Slide

HUN
1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 
Over 5 minuten begint hun les..
Hun docent is ziek.
2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 
(aan, voor, bij, volgens)
De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)
Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)


Slide 6 - Slide

HEN
1. Als het een lijdend voorwerp is:

Ik heb hen gisteren gezien.
Wat hen betreft, gaat de Nederlands les gewoon door.
2. Als het een persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel is:
Ik geef de boeken aan hen.
De invulling van de training is op hen afgestemd.
De trainer overhandigde aan hen de nieuwe tassen.

Slide 7 - Slide

ZIJ
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, 
zowel in het enkelvoud als het meervoud:


Vraag: Wie? | Antwoord: Zij
Zij is aan het leren. (Wie is aan het leren? Zij) 
Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)



Slide 8 - Slide

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 9 - Quiz

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 10 - Quiz

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 11 - Quiz

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 12 - Quiz

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 13 - Quiz

verwijswoorden

Slide 14 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord: die, wie, dat, wat
  • de-woorden + meervoud = DIE
  • na een voorzetsel, terugslaand op personen = WIE
  • het-woorden = DAT
  • alles, iets, niets, enige (onbepaalde woorden)  = WAT
  • één hele zin = WAT
  • overtreffende trap (mooiste, beste) = WAT

Slide 15 - Slide

De fiets ....... daar staat, heeft geen versnelling.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 16 - Quiz

Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 17 - Quiz

Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 18 - Quiz

De bloemen, ....... al twee weken op de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 19 - Quiz

Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.

A
wat
B
dat
C
die

Slide 20 - Quiz