NN woordsoorten herhaling leerjaar 1

WOORDSOORTEN
HERHALING & OEFENING LEERJAAR 1




Aan het einde van deze les kan jij woorden benoemen aan 
de hand van de besproken woordsoorten.
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

WOORDSOORTEN
HERHALING & OEFENING LEERJAAR 1




Aan het einde van deze les kan jij woorden benoemen aan 
de hand van de besproken woordsoorten.

Slide 1 - Slide

HH Grammatica - woordsoorten 
zelfstandig naamwoord (ZN)
bepaald lidwoord (BLW)
onbepaald lidwoord (OLW)
bijvoeglijk naamwoord (BN)
zelfstandig werkwoord  (ZWW)
hulpwerkwoord (HWW) 
aanwijzend voornaamwoord (AANWVNW)
vragend voornaamwoord (VRVNW) 
voorzetsel (VZ)
bijwoord (BW)

Slide 2 - Slide


Tijdens deze les doen we een uitgebreide Kahoot! om ons geheugen op te frissen.
A
zelfstandig naamwoorden (ZN)
B
bijvoeglijk naamwoorden (BN)
C
werkwoorden (WW)
D
ZN, BN en WW door elkaar

Slide 3 - Quiz


Hoeveel zelfstandig naamwoorden?
Op Cuba hebben orkanen de afgelopen jaren veel schade aangericht. 
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 4 - Quiz


Wat is geen kenmerk van een zelfstandig naamwoord? 
A
het heeft (bijna) altijd enkelvoud + meervoud
B
je kan er (bijna) altijd een verkleinwoord van maken
C
het zegt (bijna) altijd iets over het bijv. naamwoord
D
je kan er (bijna) altijd een lidwoord voor zetten

Slide 5 - Quiz


Tijdens een van zijn reizen kocht Marc een prachtig, handgemaakt souvenir. 
A
geen lidwoord
B
bepaald lidwoord (BLW)
C
onbepaald lidwoord (OLW)
D
telwoord

Slide 6 - Quiz


Tijdens een van zijn reizen kocht Marc een prachtig, handgemaakt souvenir. 
A
geen lidwoord
B
bepaald lidwoord (BLW)
C
onbepaald lidwoord (OLW)
D
telwoord

Slide 7 - Quiz


Onze klas mailt elke maand met Franse scholieren.
A
zelfstandig naamwoord (ZN)
B
bijvoeglijk naamwoord (BN)
C
werkwoord (WW)
D
geen

Slide 8 - Quiz


Onze klas mailt elke maand met Franse scholieren.
A
zelfstandig naamwoord (ZN)
B
bijvoeglijk naamwoord (BN)
C
werkwoord (WW)
D
geen

Slide 9 - Quiz


De docent zal een boek over het mysterie van de liefde voorlezen.
A
bepaald lidwoord (BLW)
B
onbepaald lidwoord (OLW)

Slide 10 - Quiz


De docent zal een boek over het mysterie 
van de liefde voorlezen.
A
3x bepaald lidwoord (BLW)
B
3x onbepaald lidwoord (OLW)
C
2x bepaald lw (BLW) 1x onbepaald lw (OLW)
D
1x bepaald lw (BLW) 2x onbepaald lw (OLW)

Slide 11 - Quiz


Felle / mislukte / schattige / stoere / mooiste
zijn voorbeelden van...
A
voorzetsels (VZ)
B
werkwoorden (WW)
C
zelfstandig naamwoorden (ZN)
D
bijvoeglijk naamwoorden (BN)

Slide 12 - Quiz


Hoeveel bijvoeglijke naamwoorden?
Dat prachtige, grote huis met felle kleuren, heeft een vreemde schoorsteen.

A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 13 - Quiz


Wat is geen kenmerk van een 
bijvoeglijk naamwoord? 
A
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
B
je kan het woord 'heel' of 'te' ervoor zetten
C
heeft trappen van vergelijking
D
staat minimaal 1x in elke zin

Slide 14 - Quiz


Ik heb hem een broodje kaas gegeven.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijwoord (BW)

Slide 15 - Quiz


Ik heb hem een broodje kaas gegeven.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijwoord (BW)

Slide 16 - Quiz


Ruben is dit weekend naar zijn oma gegaan.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijwoord (BW)

Slide 17 - Quiz


Ruben is dit weekend naar zijn oma gegaan.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijwoord (BW)

Slide 18 - Quiz


Jeffrey zal wel verlof krijgen voor de bruiloft.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijvoeglijk naamwoord (BN)

Slide 19 - Quiz


Jeffrey zal wel verlof krijgen voor de bruiloft.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijvoeglijk naamwoord (BN)

Slide 20 - Quiz


Jeffrey zal wel verlof krijgen voor de bruiloft.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijvoeglijk naamwoord (BN)

Slide 21 - Quiz


Jeffrey zal wel verlof krijgen voor de bruiloft.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijvoeglijk naamwoord (BN)

Slide 22 - Quiz


Wie, wat, welke, wat voor (een) zijn de....
A
vragend voornaamwoorden
B
aanwijzend voornaamwoorden

Slide 23 - Quiz


Waarom wilde Joe Biden president 
van de VS worden?
A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
bijwoord
D
signaalwoord

Slide 24 - Quiz


Weet je al welke klasgenoten je uitnodigt 
voor dat feest?
A
vragend voornaamwoord (VR.VNW)
B
aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)

Slide 25 - Quiz


Weet je al welke klasgenoten je uitnodigt 
voor dat feest?
A
vragend voornaamwoord (VR.VNW)
B
aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)

Slide 26 - Quiz


Met zulke smoesjes hoef je bij die man echt niet aan te komen. 
A
vragend voornaamwoord (VR.VNW)
B
aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)

Slide 27 - Quiz


Met zulke smoesjes hoef je bij die man echt niet aan te komen. 
A
vragend voornaamwoord (VR.VNW)
B
aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)

Slide 28 - Quiz


Piet zou de afwas gedaan willen hebben.
A
hulpwerkwoord (HWW)
B
zelfstandig werkwoord (ZWW)

Slide 29 - Quiz


Piet zou de afwas gedaan willen hebben.
A
hulpwerkwoord (HWW)
B
zelfstandig werkwoord (ZWW)
C
zelfstandig naamwoord (ZN)
D
bijvoeglijk naamwoord (BN)

Slide 30 - Quiz


Piet zou de afwas gedaan willen hebben.
A
hulpwerkwoord (HWW)
B
zelfstandig werkwoord (ZWW)

Slide 31 - Quiz


Ik vermaakte me wel op het festival.
A
voorzetsel (VZ)
B
bijwoord (BW)
C
aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)
D
vragend voornaamwoord (VR.VNW)

Slide 32 - Quiz


Wat zijn de voorzetsels?
In de tuin zat een roodborstje op het vogelhuisje.

A
In / op
B
tuin / vogelhuisje
C
een / op
D
In / een

Slide 33 - Quiz


De leerlingen liepen het lokaal in
A
voorzetsel (VZ)
B
bijwoord (BW)

Slide 34 - Quiz


De winkelier schakelde de politie in
A
voorzetsel (VZ)
B
bijwoord (BW)

Slide 35 - Quiz


Zet jij de televisie even aan?
A
voorzetsel (VZ)
B
bijwoord (BW)

Slide 36 - Quiz


Wij gaan het spelletje aan tafel spelen.
A
voorzetsel (VZ)
B
bijwoord (BW)

Slide 37 - Quiz


Dat is een goed boek.
A
bijvoeglijk naamwoord (BN)
B
bijwoord (BW)

Slide 38 - Quiz


Waar of niet waar?

Een bijwoord kan iets zeggen over een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quiz


Meike fietst snel.
A
bijvoeglijk naamwoord (BN)
B
bijwoord (BW)

Slide 40 - Quiz


Dat is een snelle fiets.
A
bijvoeglijk naamwoord (BN)
B
bijwoord (BW)

Slide 41 - Quiz


Hidde kan goed pianospelen.
A
bijvoeglijk naamwoord (BN)
B
bijwoord (BW)

Slide 42 - Quiz

Hoe vond je het gaan?
๐Ÿ˜’๐Ÿ™๐Ÿ˜๐Ÿ™‚๐Ÿ˜ƒ

Slide 43 - Poll

De Brug Grammatica - woordsoorten
zelfstandig naamwoord (ZN)
bepaald lidwoord (BLW)
onbepaald lidwoord (OLW)
bijvoeglijk naamwoord (BN)
zelfstandig (ZWW)
hulpwerkwoord (HWW) 
aanwijzend voornaamwoord (AANWVNW)
vragend voornaamwoord (VRVNW) 
voorzetsel (VZ)
bijwoord (BW)
voor meer herhaling:

Slide 44 - Slide

H1 Grammatica - woordsoorten 
persoonlijk voornaamwoord + bezittelijk voornaamwoord
(PERS.VNW)                                   (BEZ.VNW)                       

Slide 45 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (PERS.VNW)
- geeft een persoon/dier/ding aan
- twijfel? het PERS.VNW is te vervangen door 'hij' of 'hem'


Bezittelijk voornaamwoord (BEZ.VNW) 
- geeft een bezit aan, van wie iets is 
- staat altijd vรณรณr het ZN 
- twijfel? het BEZ.VNW is te vervangen door 'zijn'

Slide 46 - Slide

PERS.VNW en BEZ.VNW

Mijn oma breit nog steeds wollen sokken voor haar kleinkinderen.

Wist je dat Frankrijk al jaren onze favoriete vakantiebestemming is?

De lokettist overhandigde hun de kaartjes 
met de nummers van hun plaatsen.


Slide 47 - Slide

Uitstapje: hen/hun  

hen:
- Als lijdend voorwerp (Hij zag hen)
- Na een voorzetsel (Ik krijg het van hen)

hun:
Als meewerkend voorwerp, terwijl er geen voorzetsel voor staat (Ik gaf hun mijn tas)


Slide 48 - Slide

hen/hun

Wie heeft hen/hun het grote nieuws verteld over
hen/hun koninklijke onderscheiding? 

Zij koopt voor hen/hun een klein cadeautje bij de Wereldwinkel.




Slide 49 - Slide

MAKEN
H1 Persoonlijk en bezittelijk VNW.
opdr. 1 (alles), 2, 3, 10, 11  


Slide 50 - Slide