Examen gesprekken 3F

Nederlands gesprekken
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Nederlands gesprekken

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Gesprekken voeren

Wil je iets zeggen? Dan zul je de aandacht op je moeten vestigen. 

Slide 3 - Slide

Gesprekken voeren

-Mag ik daar op inhaken?
-Daar zou ik graag op willen reageren
-Mag ik je daar een vraag over stellen?
-Mijn mening is dat...

Slide 4 - Slide

Gesprekken voeren
Of je vat samen wat de ander zegt en daarop verder gaan.
Dus jij bedoelt dat (...)? Ik vind dat een goed idee. Daarom stel ik voor dat (...)

Of: Ik ben het met je eens, maar (...)


Slide 5 - Slide

Gesprekken voeren
Om tijd te winnen (als je even moet nadenken) zou je kunnen zeggen:
-Natuurlijk ben ik bereid om dit uit te leggen.
-Dat is een moeilijk te beantwoorden vraag (...)


Slide 6 - Slide

Je mening geven
-Volgens mij...
-Ik vind...
-Ik denk dat
-Concluderend kun je zeggen...
-Ik geloof
-Mijn mening is

Slide 7 - Slide

Een argument begint vaak met
-namelijk...
-daarom...
-omdat...
-want...
-aangezien...
-hierom...

Slide 8 - Slide

Vind je het lastig?
Bereid je goed voor door bijvoorbeeld van tevoren te bedenken wat je wil vertellen. Voor- en tegenargumenten onderbouwen aangezien je op moment van binnenkomst dit pas weet. 

Je mag aantekeningen in steekwoorden meenemen naar het examen

Slide 9 - Slide

Gesprekken: je taken
-je luistert naar de mening van de ander
-je geeft aan waar je het mee eens bent of niet
-je vraagt informatie als je meer wil weten
-je vraagt om meer verduidelijking als je het niet snapt
-je neemt actief deel en kijkt naar de ander
-je blijft altijd beleefd en respectvol naar de ander
-Geef minimaal drie onderbouwde argumenten

Slide 10 - Slide

Beoordeling
1: Beurten nemen en houden en bijdragen aan samenhang: voegwoorden en verwijzingen gebruiken. En het structureren van het gesprek. 
2: Afstemming op doel: je bereikt het gespreksdoel, je kunt meerdere doelen bereiken en afwijken van het doel.
3: Afstemming op de gesprekspartner: woordgebruik, formeel/informeel, toon,  afstemmen en doorvragen.

Slide 11 - Slide

Beoordeling
4: Woordenschat en woordgebruik: variatie en kies woorden die passend zijn, juist gebruik idiomatische uitdrukkingen.

5: Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing:
ben je goed te verstaan? Lopen je zinnen goed/grammatica? Spreek je vloeiend? Je intonatie.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Tips
Afstemmen op gesprekspartner: pas je taal aan, blijf in contact d.m.v. houding en woordgebruik, kies voorbeelden die passend zijn.

Laat elkaar uitspreken en neem op de juiste wijze het woord. Gezamenlijk zijn jullie verantwoordelijk voor de samenhang in het gesprek.

Slide 14 - Slide

Tips
Aan de samenhang kun je bijdragen door: 
-je reactie uitstellen totdat hier ruimte voor is
- de juiste signaalwoorden en zinnen te gebruiken
-zorg dat je te verstaan bent
-maak begrijpelijke zinnen
-vermijd populaire woorden
-vermijd stopwoorden 

Slide 15 - Slide

Tips
Gebruik signaal - en verbindingswoorden:
daarom, daardoor, met als gevolg dat, ten eerste, ten tweede 

Slide 16 - Slide

Tips:
Zorg dat je verstaanbaar bent: articulatie, volume, niet te snel, niet te langzaam en let op je intonatie (niet overdrijven met intonatie).

Maak natuurlijke gebaren bij wat je zegt
houding: zit rechtop en adem rustig. Kijk je gesprekspartner aan en praat zelfverzekerd.

Slide 17 - Slide

COMMUNICATIE
Maak een groepje van 4.
- 2 personen observeren
- 2 personen voeren het gesprek 

Ga met behulp van de spraakwaterkaarten met elkaar in gesprek
Wat gebeurt er allemaal/zie je tijdens de communicatie?

Wissel af wie er praten en observeren.

Slide 18 - Slide

spraakwaterkaartopties
1. Mensen of dieren
2. Zomer of winter
3. Luxe of avontuur
4. Wat doe je als niemand kijkt?
5. Wie zou je voor 1 dag willen zijn?

Slide 19 - Slide

TOEPASSEN
GESPREKSTECHNIEKEN


Voer nog een keer zo'n gesprek.
Denk nu aan de gesprekstechnieken:
luisteren, samenvatten en doorvragen.

Observanten: wat gebeurt er/wat zie je/wat is anders?

Slide 20 - Slide

succes!

Slide 21 - Slide