1. Vraag aan een klasgenoot welke ziekten/aandoeningen aanwezig zijn in zijn/haar gezin of omgeving (minimaal 4)
2. Kijk naar het schema (10 indelingen van ziekten) en geef aan waar deze aandoeningen/ziekten bij horen
3. Geef aan of het bij een leeftijdscategorie hoort (kind/ouderdom)
4. geef aan of het chronisch of acuut is
5. wissel met je partner en doe stap 1 t/m 4 nogmaals
6. maak hier een verslagje van