CE Examen lezen, begrippen

Nederlands
CE Nederlands
Begrippen
Verbanden + signaalwoorden
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
CE Nederlands
Begrippen
Verbanden + signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Het beeld valt op, zodat mensen vanzelf verder gaan kijken en lezen?
Wat hoort hier bij?
A
Aanleiding
B
Aandacht trekken
C
Bewering
D
Commentaar

Slide 2 - Quiz

Welke uitleg geeft de schrijver waarom hij dat vindt?
A
Bewering
B
Commentaar
C
Argument
D
Gevolg

Slide 3 - Quiz

Wat is het doel van de volgende teksten: internetforum, ingezonden brief?
A
Overtuigen of berogen.
B
Overhalen.
C
Informeren.
D
Instrueren.

Slide 4 - Quiz

Onderwerp

Waar de tekst over gaat in één of een paar woorden.

Vaak in de titel en anders de eerste alinea lezen.
Hoofdgedachte

Samenvatting van een tekst in één zin.

Vaak in het begin of het slot van de tekst.

Slide 5 - Slide

Wat wordt bedoelt met het publiek van een tekst?
A
Voor wie de tekst is geschreven.
B
De schrijvers van de tekst.
C
De mensen die tekst zullen lezen.
D
Alle lezers van de tekst.

Slide 6 - Quiz

Is een tekst betrouwbaar? Waar hoef je niet op te letten?
A
De informatiebron.
B
De schrijver.
C
Het doel.
D
Het gebruik van kleuren.

Slide 7 - Quiz

Als je water op het vuur zet dan gaat het koken. Wel verband past bij de hierbij?
A
Tegenstelling.
B
Voorbeeld.
C
Oorzaak-gevolg.
D
Conclusie.

Slide 8 - Quiz

Elian vindt haar vrienden belangrijk, dus besteedt ze daar veel tijd aan. Uiteindelijk haalt ze daardoor geen hoge cijfers.
Welk verband zie je in de tekst.
A
Conclusie.
B
Doel -middel.
C
Toelichting of voorbeeld.
D
Tegenstelling.

Slide 9 - Quiz

Ik ga je uitleggen waarom lezen zo belangrijk is. Ten eerste word je woordenschat groter. Ten tweede leer je verbanden beter. Bovendien is het ook super leuk.
A
Tegenstelling.
B
Tijd.
C
Voorwaarde.
D
Opsomming

Slide 10 - Quiz

In alinea 3 en wordt aangegeven wat er in de toekomst zal gaan gebeuren.
A
Voorspellen.
B
Gevolg.
C
Reden.
D
Vermaken

Slide 11 - Quiz

De schrijver legt met argumenten uit dat de mening van de wetenschappers niet klopt.
A
Waarschuwen.
B
Benadrukken
C
Onderbouwen.
D
Weerleggen.

Slide 12 - Quiz

Tekst doel:


Informeren

Instrueren

Overtuigen/betogen.

Overhalen.
Bijvoorbeeld:


Nieuwsberichten, voorlichtingsfolder

Recept, gebruiksaanwijzing.

Ingezonden brief, internetforum.

Reclamefolder, uitnodiging.

Slide 13 - Slide

Een klachtenbrief aan een pretpark over slechte toegang voor rolstoelen.
A
Informeren.
B
Instrueren.
C
Overtuigen/betogen.
D
Overhalen.

Slide 14 - Quiz

Omdat Piet een witte hond heeft, wil ik nu ook zo'n hond.
A
Argument.
B
Voorbeeld.
C
Tegenstelling.
D
Opsomming.

Slide 15 - Quiz

Als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij, mits.
Dit zijn signaalwoorden voor het verband?
A
Opsomming.
B
Tegenstelling.
C
Tijd.
D
Voorwaarde.

Slide 16 - Quiz

Een artikel over lawinegevaar in Oostenrijk
A
Informeren.
B
Instrueren.
C
Overtuigen.
D
Overhalen.

Slide 17 - Quiz

Examentekst lezen maken.
Tekst 2, op blz. 59, 60 en 61

Slide 18 - Slide