1H week 12 P3 les 1 Grammatica pv ow

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Slide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Vandaag
Redekundig ontleden
H20
Persoonsvorm en onderwerp

Slide 3 - Slide

Te behandelen grammatica Kern P3
Taalkundig ontleden
H5 Grammatica in talen behandeld
H6 Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord behandeld
H7 Werkwoordsvormen behandeld
H35 Voornaamwoorden (persoonlijk, betrekkelijk, bezittelijk, aanwijzend) behandeld
H36 Bijwoord & voorzetsel behandeld
H37 Voorzetselvoorwerp & bijwoordelijke bepaling uitleg week 15

Redekundig ontleden
H20 Persoonsvorm & onderwerp uitleg week 12
H21 Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde uitleg week 13
H22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp uitleg week 14

Week 15: oefentoets

Slide 4 - Slide

Lesdoelen 
Je leert hoe je de persoonsvorm en het onderwerp herkent in een zin. 

Slide 5 - Slide

Groepjes in Teams voor de PO

Slide 6 - Slide

Herhaling vorige lessen

 


betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, bijwoord en voorzetsel



Slide 7 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord 
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 8 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat
  • Welke = ouderwets (in plaats van welke kan je altijd 'die' gebruiken)
  • Hetgeen = ouderwets (in plaats van hetgeen kan je altijd 'dat wat' gebruiken). Verwijst naar hele zinnen!

De kamer, welke voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 
De kamer,die voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 

We renden gisteren de marathon, hetgeen de meeste hardlopers erg zwaar vinden.

Slide 9 - Slide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.
De jongen die daar staat, zit bij mijn broer in de klas.
Eindelijk is ons huis, dat al twee jaar te koop staat, verkocht.
Het enige wat ik deze vakantie wil doen, is aan het strand liggen.

Slide 10 - Slide


Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.

Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.

Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: 
wat = dat wat of wie = degene die 
Wat je zegt ben je zelf. - Dat wat je zegt ben je zelf. 
Wie dat zegt, begrijpt het niet. - Degene die zoiets zegt, begrijpt het niet. 

Slide 11 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan. 
Met dat woord wijs je dus iets aan. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Slide 12 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 13 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Voorzetsel

Slide 16 - Slide

Uitleg bijwoord

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Bijwoord 1
geeft extra informatie 

  • over een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • over een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 19 - Slide

Bijwoord 2

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 20 - Slide

Bijwoord 3

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 21 - Slide

Bijwoord 4

Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi

Slide 22 - Slide

Bijwoord 5

's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)

Slide 23 - Slide

Bijwoord 6

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 24 - Slide

Uitleg

Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 25 - Slide

Persoonsvorm

Slide 26 - Slide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag er de volgende morgen een groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt er een groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen er groene enveloppen op de mat. 

Slide 27 - Slide

Zinsdelen
De volgende morgen |lag |er | een groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat. 
Een groene enveloppe lag er de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag er de volgende morgen een groene enveloppe.
Er lag de volgende morgen een groene envelop op de mat.
 
Dit zijn de zinsdelen:
de volgende morgen
een groene enveloppe
op de mat
er
 

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Onderwerp

Slide 30 - Slide

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

Een magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? Een magere jongen stond
Onderwerp: een magere jongen


Slide 31 - Slide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen


3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 32 - Slide

Huiswerk nakijken

H 35 opdracht 7 en 8 nog nakijken
H36 opdracht 1 t/m 10

Is dit allemaal nagekeken?

Slide 33 - Slide

Huiswerk

Maken H20 1 t/m 6

Slide 34 - Slide

Aan de slag: keuze


  • Kleurplaat woordsoorten
  • Huiswerk
  • PO

Slide 35 - Slide


Is de opdracht duidelijk?

Slide 36 - Slide

Volgende les

We gaan verder met redekundig ontleden.

Slide 37 - Slide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald

Ik kan in een zin bepalen wat het onderwerp en de persoonsvorm zijn. 

Slide 38 - Slide

Hoe ging deze les?
Wat heb je geleerd vandaag?

Wat vond je leuk aan deze les? 

Heeft iemand vragen?

Slide 39 - Slide

Fijne dag

Slide 40 - Slide