Woordenschat Disk Format

Disk: woordenlijst bespreken
Doelen​ 
1) Je kunt vragen stellen over de woorden die je niet begrijpt.​ 2) Je kunt zo nodig een vraagteken (?) schrijven​ voor één of meer woorden die je nog moeilijk vindt.​ Je kunt dan op die woorden letten tijdens het maken van de oefeningen. 
3) Je kunt een uitroepteken (!) schrijven voor een​ woord dat je de komende tijd wilt gebruiken tijdens het spreken.​
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

Disk: woordenlijst bespreken
Doelen​ 
1) Je kunt vragen stellen over de woorden die je niet begrijpt.​ 2) Je kunt zo nodig een vraagteken (?) schrijven​ voor één of meer woorden die je nog moeilijk vindt.​ Je kunt dan op die woorden letten tijdens het maken van de oefeningen. 
3) Je kunt een uitroepteken (!) schrijven voor een​ woord dat je de komende tijd wilt gebruiken tijdens het spreken.​

Slide 1 - Slide

Disk: elkaar woorden uit de woordenlijst overhoren
Doelen​  1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem,  de tegenstelling of de zin hoort.​
2) Je kunt de categorie, een voorbeeld, een associatie (waar denk je 
     aan?) noemen als je het woord hoort.​​
3) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
4) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
5) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​
    Wie: tweetallen. Nodig: 1 woordenlijst. Hulp: geen. Tijd: __ minuten.

Slide 2 - Slide

Disk: quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doel  Je kunt quizvragen over de woorden beantwoorden.
Werkwijze  Alle leerlingen staan. De docent geeft het doel aan. De docent stelt een vraag. De docent zegt de naam van een leerling. Als de leerling het antwoord weet, mag hij/zij blijven staan. Als de leerling het antwoord niet weet, gaat hij/zij zitten. Welke leerling blijft het langst staan?
Tijd: ___ minuten.​

Slide 3 - Slide

Disk: quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doelen​ 1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem, de tegenstelling of de zin hoort.​
2) Je kunt de categorie, een voorbeeld, een associatie (waar denk je 
     aan?) noemen als je het woord hoort.​​
3) Je kunt vragen (wie, wat, waar enz.) beantwoorden over het woord.
4) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
5) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
6) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​

Slide 4 - Slide

Disk: quiz: uitgebeelde woorden uit de woordenlijst raden
Doelen​
1) Je kunt in tweetallen woorden uit de woordenlijst uitbeelden, ​zonder vooraf te overleggen, te praten, te schrijven en spullen te gebruiken.​
Je mag wel personen of dingen aanwijzen.​
2) Je kunt met de klasgenoten in je groepje bespreken welk woord wordt​
uitgebeeld en het woord correct opschrijven op het wisbordje.​

Slide 5 - Slide

Disk: quiz: uitgebeelde woorden uit de woordenlijst raden
Werkwijze
1) Wat: woorden uitbeelden. Wie: twee uitbeelders. Hoe: de uitbeelders pakken​ een kaartje met een woord en beelden het uit zonder vooraf te overleggen, te praten, te schrijven en spullen te gebruiken.​
Je mag wel personen of dingen aanwijzen.​
2) Wat: woorden raden. Wie: drietallen of viertallen (een voorzitter, een schrijver en een sfeerbewaker).
Hoe: de leerlingen bespreken het uitgebeelde woord en schrijven het op.​
Voor elk goed en correct gespeld woord krijgt een groepje één punt. Nodig: wisbord, stift, spons.​

Slide 6 - Slide

Disk: woordenschat, luisteren en spreken
Doelen 1)Je kunt globaal / zoekend / intensief luisteren en vragen beantwoorden.
2) Je kunt tijdens het luisteren ontbrekende woorden invullen
3) Je kunt de tekst met een klasgenoot / klasgenoten hardop lezen en daarbij op de​ intonatie letten (tijd: ____ minuten).
4) Je kunt de rol van het meisje spelen (zonder werkblad). Zinnen hoeven niet precies​ hetzelfde te zijn als in de tekst.​

Slide 7 - Slide

Disk: woordenschat, luisteren en spreken
Globaal luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt globaal luisteren en vragen beantwoorden.​
1) Hoeveel mensen hoor je?
2) Waar zijn ze?
3) Wat is het onderwerp?
4) Wat voor tekstsoort is het?
*) Welke rol heeft / hebben ____?
*) Welke rol heeft / hebben ____?

Slide 8 - Slide

Disk: woordenschat, luisteren en spreken
Zoekend luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt zoekend luisteren en vragen beantwoorden.​

Slide 9 - Slide

Disk: woordenschat, luisteren en spreken
Intensief luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt intensief luisteren en vragen beantwoorden.​

Slide 10 - Slide

Disk: woordenschat en lezen
Venndiagram invullen
Doel  Je kunt overeenkomsten en verschillen vinden in de tekst en invullen in een venndiagram.​
Werkwijze  Wat: overeenkomsten en verschillen invullen. 
Wie: groep / niveaugroep / viertallen / tweetallen / individueel
Nodig: werkblad, controleblad, werkblad met venndiagram.
Tijd: __ minuten. Hulp: de docent loopt rondes. 
Klaar: leer de woorden, lees in je boek.

Slide 11 - Slide

Doel  Je kunt overeenkomsten (hetzelfde) en verschillen (niet hetzelfde) invullen in een venndiagram.

Slide 12 - Slide

Disk: woordenschat en lezen
Ontbrekende woorden invullen
Doel  Je kunt de ontbrekende woorden invullen.
Werkwijze
1) Wat: woorden invullen. Wie: _________. Tijd: __ minuten.
2) Wat: vergelijken. Wie: tweetallen / viertallen. Tijd: __ min.
3) Wat: woorden controleren. Wie: individueel. Tijd: __ min.
Nodig: werkblad, controleblad. Hulp: docent loopt rondes.
Klaar: tekst opnieuw lezen, woorden leren, in je boek lezen. 

Slide 13 - Slide

Disk: woordenschat en lezen
Vragen beantwoorden
Doel  Je kunt vragen over de tekst beantwoorden.
Werkwijze  
1) Wat: je leest de tekst intensief. Tijd: __ min.
*) Wat: je draait zo nodig het papier om.
2) Wat: je beantwoordt de vragen die de docent stelt.
Nodig: werkblad en controleblad. Hulp: geen.

Slide 14 - Slide

Disk: woordanalogieën

Doelen  1) Je kunt vertellen welk verband je ziet tussen twee woorden.​
2) Je kunt hetzelfde verband toepassen bij een ander woord.​
Verbanden
A) synoniem       B) tegenstelling       C) categorie/voorbeeld 
D) middel/doel   E) ander verband​

Slide 15 - Slide

Disk: woordanalogieën
Voorbeelden
1) Snel staat tot vlug als eenvoudig staat tot simpel.​
Het verband: snel is een synoniem van vlug. 
Eenvoudig is een synoniem van simpel.​
2) Onthouden staat tot vergeten als bewaren staat tot weggooien.​
Het verband: onthouden is de tegenstelling van vergeten. ​
Bewaren is de tegenstelling van weggooien.​


Slide 16 - Slide

Disk: woordanalogieën
Voorbeelden (vervolg)
3) Het fruit staat tot de banaan als de schoolspullen staat tot het schrift.
Het verband: het fruit is een categorie en de banaan is een voorbeeld. ​
De schoolspullen is een categorie en het schrift is een voorbeeld.​
4) De lepel staat tot eten als de schaar staat tot knippen.​
De lepel is een middel en eten is het doel. ​
De schaar is een middel en knippen is het doel.​

Slide 17 - Slide

Disk: woordanalogieën

Uitleg
Bij de volgende opgaven zie je drie woorden en een lijn. Tussen het eerste en ​het tweede woord bestaat een verband. Tussen het derde woord en​ het vierde woord bestaat hetzelfde soort verband.​
Werkwijze
Wat: zoek het verband tussen de woorden. Je mag de woordenlijst gebruiken.​ Vul het goede woord in. Vul ook het verband in.​
Wie: individueel / tweetallen. Hulp: de docent loopt rondes. Tijd: __ min.

Slide 18 - Slide