6.4 - 6.5 formuleren verwijzen met pers.vnw bez.vnw en lastige

6.4 + 6.5 formuleren - verwijzen naar persoonlijke en bezittelijke vnw en de lastige verwijswoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

6.4 + 6.5 formuleren - verwijzen naar persoonlijke en bezittelijke vnw en de lastige verwijswoorden

Slide 1 - Slide


10 minuten lezen
Herhaling 6.3 en 4 
Nieuw 6.5
Maken opdrachten op de laptop
Doornemen hoever jullie zijn met de stof.
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat naar een ander woord verwijst
B
Een woord dat niet in het woordenboek staat
C
Een woord dat niet in de zin past
D
Een woord dat twee betekenissen heeft

Slide 3 - Quiz

Kies het goede woord in de zin
'Je moet oppassen voor de stier want ....... kan je opeens aanvallen.
A
zij
B
het
C
hem
D
hij

Slide 4 - Quiz

Welk verwijswoord:
Dit poesje is vanmorgen aankomen lopen, geef je ............. wat te drinken?
A
hem
B
het
C
haar
D
hun

Slide 5 - Quiz

Maak cursus 6 paragraaf 4 verder af, als dat nog nodig is.

Slide 6 - Slide

Formuleren Paragraaf 5
Lastige gevallen:
hun of hen?

Slide 7 - Slide

hen als een lijdend voorwerp
Als Loek en Richard weer te laat komen, 
laat ik hen wandelen.

Slide 8 - Slide

hen als een lijdend voorwerp
Als Loek en Richard weer te laat komen, 
laat ik hen wandelen.
hen = lijdend voorwerp

Slide 9 - Slide

hen na een voorzetsel
Als Loek en Richard weer te laat komen, 
wacht ik niet meer op hen.
hen = na het voorzetsel 'op'

Slide 10 - Slide

hun: meewerkend voorwerp
Loek gaf hun een boek.
hun = mv

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

opdracht 1:
hen of hun?
De sportschool geeft gratis les aan ..... die dat willen


A
hun
B
hullie
C
zij
D
hen

Slide 13 - Quiz

Vul in.
Zodra de muzikanten het slotakkoord speelden, gaf het publiek ............. een daverend applaus.


A
hun meew vw
B
ze ond meervoud
C
zij ond
D
hen lv

Slide 14 - Quiz

hen of hun?
Helaas gaan de buren verhuizen, maar we zullen .......

zeker niet vergeten.


A
hun meew vw
B
ze ond meervoud
C
zij ond
D
hen lv

Slide 15 - Quiz

hen of hun?
Toen de dakloze ......................
een daklozenkrant wilde overhandigen, liepen de voorbijgangers gewoon door.

A
hun meew vw
B
ze ond meervoud
C
zij ond
D
hen lv

Slide 16 - Quiz

Dat of wat?
dat ===> het-woorden
                    een groter deel van een zin
wat ===> dat, alles, niets, het enige, het allerlaatste
                     een hele zin

Slide 17 - Slide

waar +voorzetsel of voorzetsel+ wie?
waar + voorzetsel ===> dieren en dingen
                    
voorzetsel + wie ===> mensen
blz 238 bekijken.

Slide 18 - Slide

Welk woord is goed, dat of wat?
Waar verwijst dit woord naar?
Wat is het allerleukste dat/wat je gedaan hebt?
A
wat verwijst naar het allerleukste
B
dat verwijst naar het allerleukste
C
wat verwijst naar 1e 'wat'
D
dat verwijst naar 1e 'wat'

Slide 19 - Quiz

wel woord vul je hier in?
Het maatje ...... hij trainde heeft een mooie prijs gewonnen!
A
met wat
B
met dat
C
met wie
D
waarmee

Slide 20 - Quiz

De kwestie .... enkele leerlingen met de mentor hebben gesproken, ligt nogal gevoelig. (vul in)


A
met wat
B
waarover
C
met dat
D
over die

Slide 21 - Quiz

            De taak
6.4 opdracht 4 en 5 afmaken voor zover nodig.
6.5: 1, 2, 3, 4 en 5 op de laptop.
Klaar? je kunt dan lezen of ander huiswerk maken.
       

Slide 22 - Slide