2022_week38_1mh_Esttenten

Du hast 3 min für:


Je hebt 3 min om: 

  • jas uit

  • mobiel in je tas staat op stil
  • laptop gesloten op tafel
  • boek/schrift/pen op tafel
timer
1:30
  • Als de timer is gestopt zie ik iedereen in stilte bezig met opdracht 9 op blz. 12
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

Du hast 3 min für:


Je hebt 3 min om: 

  • jas uit

  • mobiel in je tas staat op stil
  • laptop gesloten op tafel
  • boek/schrift/pen op tafel
timer
1:30
  • Als de timer is gestopt zie ik iedereen in stilte bezig met opdracht 9 op blz. 12

Slide 1 - Slide

Leesopdracht
  • Lees de tekst Babysitterin op blz. 11 en maak opdracht 9
  • Niet praten en geen vragen.
  • Klaar: Lees Grammatik B op blz. 13
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?
  • Leseaufgabe
  • Wörter abfragen
  • Wiederholung Personalpronomen
  • Erklärung Schwache Verben
  • An die Arbeit
  • Abschluss

Slide 3 - Slide

Lernziel
  •  aan het einde van de les kan je van tenminste 3 persoonlijke voornaamwoorden het werkwoord met de juiste uitgang benoemen, doordat je aantekeningen en opdrachten hebt gemaakt.

Slide 4 - Slide

Wörter Lektion 1 abfragen
  • ook
  • groot
  • de kat
  • belangrijk
  • mooi
  • leven
  • groot
  • het enig kind
  • auch
  • groß
  • die Katze
  • wichtig
  • schön
  • leben
  • groß
  • das Einzelkind 

Slide 5 - Slide

Das Personalpronomen
Hoe zat het ook alweer met het persoonlijk voornaamwoord?
  • ich-->

  • er-->

  • wir-->
  • <--du oder Sie

  • <--sie (ev)

  • <--sie (mv) oder
  • ihr

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
Wat is een werkwoord?


  •  Een woord dat een activiteit aangeeft.
  •  Ik doe, jij doet, hij/zij/het doen, wij doen, jullie doen
  • Je ziet dat het werkwoord veranderd voor de verschillende persoonlijke voornaamwoorden.
  • In het Duits veranderd het werkwoord ook voor ieder persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Slide

De persoonlijke voornaamwoorden
  • ik
  • jij
  • hij/zij/het

  • wij
  • jullie
  • zij (mv)
  • u
  • ich
  • du
  • er/sie/es

  • wir
  • ihr
  • sie
  • Sie

Slide 8 - Slide

De uitgangen van het werkwoord wohnen
wohnen- en = stam
ich              wohn 
du               wohn 
er/sie/es     wohn 

wir              wohn 
ihr               wohn 
sie               wohn 
Sie              wohn 
  • e
  • st
  • t

  • en
  • t
  • en
  • en

Slide 9 - Slide

De uitgangen van het werkwoord heißen
heißen- en = stam
ich              heiß 
du               heiß 
er/sie/es     heiß 

wir              heiß 
ihr               heiß 
sie               heiß 
Sie              heiß 
  • e
  • t
  • t

  • en
  • t
  • en
  • en
  • Als de stam van een werkwoord eindigt op een s-klank, 
  • zoals -s, -ß, -z dan krijgt de du-vorm alleen een -t inplaats van -st.

Slide 10 - Slide

Ezelsbruggetje
ich    du     er/sie/es         wir       ihr        sie/Sie
        i        d             e                 w          i               s
     e        st           t                  en         t              en

Slide 11 - Slide

An der Arbeit
  • Maken: Opdracht 12 + 13 + 14, bladzijde 14-15


  • de eerste 10 minuten in stilte, daarna fluisterend overleggen

  • Klaar? Maak opdracht 15, blz.15 en schrijf de woordjes van Lektion 2 op blz. 43
timer
15:00

Slide 12 - Slide

Lernziel
  •  aan het einde van de les kan je van tenminste 3 persoonlijke voornaamwoorden het werkwoord met de juiste uitgang benoemen, doordat je aantekeningen en opdrachten hebt gemaakt.

Slide 13 - Slide

Hausaufgaben


  • Leren: Schrijf de woordjes van Lektion 2 op bladzijde 43 herhaaldelijk op.
Van Duits-Nederlands en Nederlands-Duits

Slide 14 - Slide

Abschluss
Niet inpakken - luisteren - ik sluit de les af
  • na mijn startsignaal: inpakken
  • zitten blijven tot de bel gaat- stil

  • dan: klaar :)

Slide 15 - Slide

Tschüss 😁
Tschüss und bis Morgen!!

Slide 16 - Slide

Termine 1mh2
1.  Geen stomme grappen over elkaar maken. Elkaar niet uitlachen.
2. Als iemand je klasgenoot of de docent aan het woord is stil zijn.
3. Als iemand zegt stoppen dan stop je ook. 
4. Duidelijk praten als je de beurt krijgt.
5. Vinger opsteken als je een vraag hebt.
6. Van elkaar zijn spullen afblijven.
7. Goed opletten, werk maken.
8. Spullen inpakken als docent dat zegt.
9. Wachten met opstaan totdat de bel gaat en stoel aanschuiven.

Slide 17 - Slide