This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
1. Leg aan je buurman/buurvrouw uit wat de hij- proef, de aan hem-proef en de hem-proef betekenen (Hoe pas je dit toe?)
2. Bespreek welke naamval de hij-proef, aan hem-proef en hem-proef krijgt.
Opdrachten nakijken & bespreken
AB. S.