Grammatik Kapitel 3 und 4

Grammatik Kapitel 3 und 4
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Grammatik Kapitel 3 und 4

Slide 1 - Slide

naamvallen stappenplan

Slide 2 - Slide

Wat weet je al
over de naamvallen?

Slide 3 - Mind map

Stappenplan naamvallen
Stap 0: staan er vaste voorzetsels in de zin? 
Zo ja: 

Wat zijn de vaste voorzetsels? 
3e naamval: aus (uit), bei (bij), mit (met), nach (na/naar), seit (sinds), von (van), zu (naar...toe)
4e naamval: bis (tot), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om)
Als een voorzetsel in je zin staat, dan kijk je welk geslacht het zelfstandig naamwoord erachter heeft.

Bijvoorbeeld: Warst du heute schon bei deiner Mutter (v)?
                             Bist du ohne mich zu dem Konzert gegangen?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Link

Slide 8 - Link

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

4e naamval
3e naamval
seit
nach
mit
bei
bei
um
ohne
gegen
für
aus
bis
zu
von

Slide 11 - Drag question

stappenplan naamvallen
Geen voorzetsels?
Stap 1: Wat is het gezegde? (dit zijn alle werkwoorden in de zin)
Er hat seinem Freund eine Uhr(v) gekauft. Het gezegde = hat gekauft
Stap 2: Wat is het onderwerp? 
Wie/wat + gezegde -> Wie hat gekauft?
Er hat seinem Freund eine Uhr(v) gekauft. Het onderwerp = er
Stap 3: Wat is het lijdend voorwerp?
Wie/wat + gezegde + onderwerp -> Wat hat er gekauft?
Er hat seinem Freund eine Uhr(v) gekauft. Het lijdend voorwerp = eine Uhr
Stap 4: Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan of voor + wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp -> Voor wie hat er eine Uhr gekauft?
Er hat seinem Freund eine Uhr(v) gekauft. Het meewerkend voorwerp = seinem Freund

Slide 12 - Slide

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
timer
0:10
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 13 - Quiz

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 14 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
timer
0:10
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 15 - Quiz

Meewerkend vw
Lijdend vw
Onderwerp
1e naamval
3e naamval
4e naamval

Slide 16 - Drag question

Even zelfstandig oefenen
1 Unser Lehrer und eur
.....
 Lehrerin sind gleich streng. 
2 Eu
....
 Haus ist nicht modern. 
3 Unser... neuer Nachbar ist ein Verwandter. 
4 Ihr Mantel und ihr
...
 Sportjacke sind teuer. 
5 Habt ihr eu
...
 Haus schon lange? 
6 Uns
er...
 neues Auto hat viel Geld gekostet. 
7 Dies
...
 Kaffee ist nicht teuer. 

Slide 17 - Slide

Antwoorden van de vorige opdracht 1..., 2..., 3... etc.

Slide 18 - Open question

Slide 19 - Video

Trappen van vergelijking
stellende trap: Het woord blijft hetzelfde -> 
klein, schön (klein, mooi)

vergrotende trap: Er komt er achter het woord (net als in het NL) 
kleiner, schöner (kleiner, mooier)
Bij deze trap is het woordje dan belangrijk. In het Duits: als
hij is kleiner dan ik = er ist kleiner als ich.

overtreffende trap: Er komt am voor en sten achter
am kleinsten, am schönsten (het kleinst, het mooist)

Slide 20 - Slide

Uitzonderingen
Bijvoeglijknaamwoorden die eindigen op een d of t krijgen bij de overtreffende trap een extra e
breit (breed)
breiter (breder)
am breitesten (het breedst)



Slide 21 - Slide

trappen van vergelijking: weit
A
weit - weiter - weitesten
B
weit - weiter - weitsten
C
weit - weiter - am weitesten

Slide 22 - Quiz

Wat is de vergrotende trap van schnell?

Slide 23 - Open question

Wat is de overtreffende trap van
billig?

Slide 24 - Open question

Wat is de vergrotende trap van
lustig?

Slide 25 - Open question

Wat is de overtreffende trap van leicht?

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Link

Welke uitgang komt er achter de vergrotende trap?

Slide 28 - Open question

Welke uitgang komt er achter de overtreffende trap?

Slide 29 - Open question