Examen Schrijven 3F

Examen Schrijven 3F
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Examen Schrijven 3F

Slide 1 - Slide

Hoe lang duurt het examen Schrijven?
A
30 minuten
B
45 minuten
C
60 minuten
D
90 minuten

Slide 2 - Quiz

Je examen schrijven wordt beoordeeld aan de hand van 6 aspecten.

Welke aspecten zijn dit?
A
Afstemming op doel Afstemming op publiek
B
Leesbaarheid Spelling, interpunctie en grammatica
C
Samenhang Woordenschat en woordgebruik
D
Antwoord A, B en C zijn allemaal correct.

Slide 3 - Quiz

Wat kan je naast schrijven ook altijd oefenen voor dit examen?
A
spelling
B
lezen

Slide 4 - Quiz

Wat is de functie van de kern?
A
Vat de tekst samen
B
Het onderwerp wordt toegelicht d.m.v. deelonderwerpen
C
De schrijver verteld zijn mening
D
Meningen van andere worden toegelicht

Slide 5 - Quiz

In de kern staat?
A
De conclusie
B
Het onderwerp
C
De deelonderwerpen

Slide 6 - Quiz

Wat is belangrijk voor de samenhang in een betoog?
A
signaalwoorden
B
goede kernzin
C
logische redenering

Slide 7 - Quiz

De samenhang van een boodschappenlijstje is
A
opsomming
B
chronologie
C
tegenstelling
D
doel-middel

Slide 8 - Quiz

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Wat is geen functie van een inleiding?
A
onderwerp aangeven
B
voorbeeld geven
C
vraag stellen
D
samenvatting geven

Slide 9 - Quiz

Boven de inleiding zet ik 'inleiding'.
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

Wat is 'een samenhangend verhaal' ?
A
een verhaal dat ergens bij past
B
een spannend verhaal
C
een verhaal met logische verbanden
D
een makkelijk te lezen verhaal

Slide 11 - Quiz

Tussenkopjes worden gebruikt om...
A
De leesbaarheid van de tekst te verhogen
B
Aan te geven waar de titel over gaat

Slide 12 - Quiz

In de kern schrijf je
A
je conclusie
B
je inleiding
C
het onderwerp van je betoog
D
argumenten

Slide 13 - Quiz

Wat staat er onder de tussenkopjes?
A
Nieuwe informatie
B
Deelonderwerpen
C
Deelkopjes
D
Een nieuw onderwerp

Slide 14 - Quiz

Wat is het belangrijkste als je tijdens je examen een artikel moet schrijven?
A
een titel, witregels en dat je alles uit de opdracht beschrijft
B
dat je geen fouten maakt
C
een titel en het slot
D
een titel en witregels

Slide 15 - Quiz

Welke woorden horen bij samenhang?

A
Lay-out, gedachtegang en signaalwoorden.
B
Inleiding, kern, slot, tekststructuur en relaties.
C
Tekststructuur, tekstopbouw, alineagebruik, signaal - en verwijswoorden.

Slide 16 - Quiz

In het slot...
A
herhaal je je standpunt + argument(en)
B
noem je al je argumenten
C
geef je nieuwe informatie

Slide 17 - Quiz

Als er 'dus' in het slot staat, wat zal dan waarschijnlijk de functie van het slot zijn?
A
Een advies geven
B
Een conclusie geven

Slide 18 - Quiz

Wat zijn tussenkopjes?
A
de titel van een tekst
B
geeft aan waar de tekst over gaat
C
geeft aan waar één alinea over gaat
D
geeft aan waar één of een groepje alinea's over gaat

Slide 19 - Quiz

Wat is een tekststructuur?
A
Het is de opbouw van de alinea's in een tekst
B
het is een manier om een tekst in te delen.
C
inleiding-middenstuk-slot

Slide 20 - Quiz

Functies van de inleiding:
Wat is een functie van de inleiding?
A
Conclusie geven
B
Centrale vraag stellen
C
Waarschuwing geven
D
mening van de schrijver te geven

Slide 21 - Quiz

Wat is samenhang?
A
Weet ik niet.
B
C
Je hangt dingen samen op.
D
Zinnen en alinea's hebben met elkaar te maken.

Slide 22 - Quiz

Functies van het slot.
Wat is een functie van het slot?
A
de centrale vraag stellen
B
Een advies geven
C
Een samenvatting geven.
D
enkele personen introduceren.

Slide 23 - Quiz

INLEIDING
KERN
SLOT
Aanleiding voor het schrijven van het artikel
Argument(en) + onderbouwing
Je belangrijkste boodschap
Naam van de krant + datum artikel
Feiten, cijfers, voorbeelden
Conclusie

Slide 24 - Drag question

Wat is geen ingezonden brief?
A
reactie op een krant
B
folder die je wekelijks ontvangt
C
reactie op een artikel
D
reactie in een tijdschrift

Slide 25 - Quiz

Een ingezonden brief is een..
A
amuserende tekst
B
overtuigende tekst
C
Aansporende tekst
D
Uitleggende tekst

Slide 26 - Quiz

Een ingezonden brief is
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Afstemming op doel
Je zorgt dat je met je verhaal het doel van de opdracht bereikt. Je informeert, instrueert of overtuigt, net wat de opdracht van je vraagt. Het is voor de lezer duidelijk welke boodschap je wil overbrengen.

Slide 31 - Slide

Afstemming op publiek
Je past je taalgebruik aan op de lezer. Dat betekent niet alleen dat je bewust kiest voor formeel of informeel taalgebruik, maar ook dat je de woorden die je gebruikt afstemt op de lezer. Denk hierbij aan het wel of geen vaktaal gebruiken in je tekst.

Slide 32 - Slide

Woordenschat en woordgebruik
  • Je laat zien dat je over voldoende woordkennis beschikt, je gebruikt de juiste woorden en je kan ook variëren in je woordgebruik. 
  • Veelvoorkomende vaste uitdrukkingen gebruik je op de juiste manier (de rode draad, de wind van voren)
  • Voorzetsels worden correct gebruikt (achter, op, onder etc.).

Slide 33 - Slide

Spelling, interpunctie, grammatica
De zinsbouw is meestal goed, je maakt weinig fouten in spelling en werkwoordspelling. Het leestekengebruik is meestal goed.

Slide 34 - Slide

Leesbaarheid

  • De tekst is goed leesbaar door het juiste gebruik van alinea’s en door een goede indeling van teksten/brieven/mails/etc.
  • Alinea's & witregels
  • Misschien tussenkopjes

Slide 35 - Slide