week 5 les 1 het werkwoordelijk gezegde. H3

maandag 1 februari
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

maandag 1 februari

Slide 1 - Slide

  • Welkom AH1A
  • wat gaan we de komende weken doen?
  • Wanneer de toets kort nabespreken? 
  • vandaag: het werkwoordelijk gezegde + even kort herhalen: zinsdelen en onderwerp
  • oefenen met 3 zinnen + nakijken
  • huiswerk: opdr. 1 + 2 op p. 88 uit je lesboek.  
  • Gezamenlijk afsluiten: invullen van vragenformulier voor mijn afstudeeronderzoek.

Slide 2 - Slide

  • Welkom AH1A
  • wat gaan we de komende weken doen?
  • Wanneer de toets kort nabespreken? 
  • vandaag: het werkwoordelijk gezegde + even kort herhalen: zinsdelen en onderwerp
  • oefenen met 3 zinnen + nakijken
  • huiswerk: opdr. 1 + 2 op p. 88 uit je lesboek.  
  • Gezamenlijk afsluiten: invullen klascode vanuit klassenteam om lid te worden van deze klas in LessonUp

Slide 3 - Slide

start periode 2: week 5 t/m 7

Slide 4 - Slide

NN 1 - Grammatica - lesdoelen
Je herhaalt wat zinsdelen zijn.

Je herhaalt wat een persoonsvorm en een onderwerp is.

 Je leert wat een werkwoordelijk gezegde is.




Slide 5 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 6 - Slide


Hoe kun je de persoonsvorm vinden in een zin?
A
vraag maken, plaats en tijd veranderen
B
onderwerp en lidwoord veranderen
C
vraag maken, getal en tijd veranderen
D
zin maken, plaats en tijd veranderen

Slide 7 - Quiz

De persoonsvorm vinden: 3 manieren
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

1. Vraag makenHeeft Jan vorige week een film gekeken?

2. Getal veranderenJan en Marie hebben vorige week een film gekeken.

3. Tijd veranderen: Jan had vorige week een film gekeken


Slide 8 - Slide


Hoe kun je het onderwerp vinden in een zin?
A
Stel de vraag Wie/Wat + persoonsvorm?
B
Het onderwerp is altijd het 1e woord in de zin
C
Het onderwerp is altijd een mens of dier
D
Stel de vraag Waarom + persoonsvorm?

Slide 9 - Quiz

Het onderwerp vinden
Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Stel de vraag: Wie/Wat + persoonsvorm?

Wie heeft vorige week een film gekeken? > Jan

Jan is het onderwerp.

Slide 10 - Slide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 11 - Slide

Wat is in deze zin het werkwoordelijk gezegde?

Ik zou morgen frites willen eten.
A
zou
B
frites
C
zou willen eten
D
zou eten

Slide 12 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde [wg]
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is een zinsdeel dat:

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heeft + gekeken
2. zegt wat het onderwerp DOET:  (Jan) heeft gekeken

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.
                   Jan
 wg   | vorige week | een film     wg    .                            


Slide 13 - Slide

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?


Geertje zag appels in de boom hangen.
A
Geertje
B
zag
C
zag boom
D
zag hangen

Slide 15 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'te' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

Mijn zusjes | zitten | hun huiswerk | te maken.
         ow      |   pv     | hun huiswerk | te maken.
     Mijn zusjes   
|   wg   | hun huiswerk |       wg   .         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: zitten + te + maken
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Mijn zusjes) zitten te maken                        


Slide 16 - Slide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'aan het' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

De hond | is | met de katten | aan het spelen.
       ow     pv | met de katten | aan het spelen.
  De hond 
wg | met de katten   wg                 .    

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: is + aan het + spelen
2. zegt wat het onderwerp DOET: (De hond) is aan het spelen                        


Slide 17 - Slide

oefenen
op de volgende slides oefenen we met 3 zinnen.
Noteer per zin: de pv + het ow + wwg

Slide 18 - Slide



Waarom hangen surfpakken altijd in de schaduw te drogen?
Schrijf het zo op:
pv =
ow =
wg =

Slide 19 - Open question



In zijn lokaal is de wiskundedocent lastige vraagstukken aan het bespreken.
Schrijf het zo op:
pv =
ow =
wg =

Slide 20 - Open question



Zondag waren veel Nederlanders aan het surfen op de Friese meren.
Schrijf het zo op:
pv =
ow =
wg =

Slide 21 - Open question

a
Huiswerk voor di 2/2  AH1S + AH1A:
  • maken opdr. 1 + 2  p. 88
  • Kijken uitleg-video op NN online over zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord H3 (of lees de theorie op blz. 90 & 91)
Tip: maak aantekeningen en schrijf eventuele vragen op voor de volgende les.

AH1A: di 2/2 zelfstandig werken aan opdr. 1, 2 + 4 op p.90/91. We bespreken het do 4/2 na. Je kunt dan ook je vragen stellen over de theorie van het zww/hww.

Slide 22 - Slide

Hulp gezocht!
Voor mijn afstudeeronderzoek heb ik jullie hulp nodig. Het gaat om hoe jullie het vak geschiedenis ervaren:
  • in de les
  • voor/tijdens de toets
  • omgaan met leesvaardigheid tijdens het lezen van de teksten
Hoe? Je hebt een vragenformulier van mij ontvangen in de mail. Dit kost je hooguit 5 minuten om in te vullen. Graag meteen weer naar mij mailen. 
Tip: wat het eerst in je opkomt, vul je in. 

Slide 23 - Slide

AH1A
AH1S

Slide 24 - Slide