passé composé 2c havo

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Chapitre 5

passé composé

HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

LE PASSÉ COMPOSÉ

J'ai mangé une pizza.

Tu as fait du foot hier?

Nous avons été au Maroc.

Le passé composé is een werkwoordstijd wat aangeeft dat iets in het verleden is gebeurd.

Hulpwerkwoorden

• In het Frans gebruik je in de meeste gevallen het hulpwerkwoord avoir (hebben). 

Ik heb gehuurd = j'ai loué un appartement.

• MAAR soms gebruik je het werkwoord être (zijn). 

Ik ben gegaan = je suis allé

• Als je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt, doe je dat in het Nederlands ook.
• 
  

Als je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt, doe je dat in het Frans ook.

Als je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt, doe je dat in het Frans ook.

Jij hebt gegeten

Tu as mangé

Ik ben gegaan

Tu es allé

avoir=hebben

j'ai

tu as

il a

nous avons

vous avez

ils ont

être=zijn

je suis

tu es

il est

nous sommes 

vous êtes

ils sont

hoe maak je passé composé?

werkwoorden op -er (donner)

Je haalt de laatste r weg en zet een accent op de é

j'ai donné

werkwoorden op -ir (finir)  haal je de r weg

je suis fini

Uitzonderingen

De passé composé van:

avoir= eu........................... j'ai eu=ik heb gehad

être=été.................................j'ai été= ik ben geweest

faire=fait,............................... j'ai fait= ik heb gedaan

Let op 

Als er een voltooid deelwoord met être staat kan er een extra s of e komen bij een vrouwelijk onderwerp of meervoud!!!

je suis allé

elle est allée

nous sommes allés

elle sont allées

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner=winnen
2. faire=doen
3. aller=gaan
4. avoir=hebben

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?

1. rester=blijven
2. aller=gaan
3. regarder=kijken
4. entrer=naar binnengaan

Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix

1. a regardé
2. est regarder
3. est regardé
4. est regardée

Wat is de juiste vorm:
jij bent gegaan

1. tu est allé
2. tu es allé

wat is de juiste vorm;
zij zijn gegaan

1. ils sont allés
2. ils sont allé

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer=naar binnengaan
2. être=zijn
3. écouter=luisteren
4. louer=huren

Elles... (parler=praten)
(passé composé)

1. ont parlé
2. sont parlé
3. sont parler
4. ont parlées

Ils (envoyer=sturen, passé composé)

1. ont envoyé
2. sont envoyé
3. envoyais
4. envoyait

Zet in de passé composé:

Il ............. (parler=praten)

Zet in de passé composé:
Elles ............. (acheter=kopen)

Zet in de passé composé:
Pierre ............. (chanter)

zet in de passé composé
il ........................... (arriver=komen)

Zet in de passé composé:
J' ............. (regarder)

Wat is: ik ben geweest

1. j'ai eu
2. j'ai été
3. je suis été

Wat is: ik heb gehad

1. j'ai fait
2. j'ai eu
3. j'ai été

samengevat

passé composé bestaat uit twee delen:

een hulpwerwoord (avoir of être) en een voltooid deelwoord

Deze maak je door de r van het werkwoord te halen en een accent op de é te zetten

Huiswerk: maken 13 en 14. Vrijdag controle 

dinsdag 20 april SO voca A en B

Au Revoir