H4 - Literatuur cursus 3

Cursus 3 - Literair taalgebruik
  • Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
  • Stijlfiguren
  • Beeldspraak
  • Symbolen, stijlbreuk en ironie
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Cursus 3 - Literair taalgebruik
  • Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
  • Stijlfiguren
  • Beeldspraak
  • Symbolen, stijlbreuk en ironie

Slide 1 - Slide

3.1 Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
In zakelijke teksten is het taalgebruik gericht op informatieoverdracht. Een schrijver wil zo eenduidig en begrijpelijk mogelijk zijn.

In literaire teksten moet het taalgebruik een bepaald effect op jou hebben. Schrijvers passen het taalgebruik aan aan het verhaal. Ook in reclames worden bepaalde slimme keuzes gemaakt m.b.t. het taalgebruik. In verhalen en gedichten zijn woordkeus en formulering (verwoording) bedoeld om het literaire karakter te benadrukken. 

Slide 2 - Slide

3.2 Stijlfiguren
Stijlfiguren zijn formuleringen die gebruikt worden om bij jou als lezer een effect te bereiken.  In deze paragraaf gaan we de volgende stijlfiguren behandelen: tegenstelling, herhaling, paradox, opsomming, pleonasme, tautologie, hyperbool en retorische vraag. 

We behandelen ze in groepjes, zodat je de verschillen goed kan zien. 

Slide 3 - Slide

3.2 Stijlfiguren
Tegenstelling = woorden, zinnen, tekstgedeelten zijn tegengesteld.
In het donker is geen lichtpunt. 
 
Paradox = tegengestelde begrippen die toch met elkaar verbonden zijn. Je ziet woorden die tegengesteld zijn, maar als je goed over de zin nadenkt, blijken de woorden toch minder tegengesteld. 
Weggaan is een soort van blijven. = weggaan en blijven zijn tegengesteld, maar als je nadenkt over de zin, hebben ze toch met elkaar te maken (blz. 39)

Slide 4 - Slide

3.2 Stijlfiguren
herhaling = een woord of woordgroep wordt herhaald
Nooit, maar dan ook nooit, zal ik jou begrijpen. 

pleonasme = een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog eens (meestal overbodig) genoemd. 
De politie heeft de drenkeling tijdig gered. 

tautologie = hetzelfde begrip wordt met synoniemen herhaald. 
Wij zijn gelukkig en blij met de komst van ......... 

Slide 5 - Slide

3.2 Stijlfiguren
Opsomming = opsomming van namen, feiten of andere gegevens. 

Hyperbool = sterke overdrijving. 
Wat een wereldvent, die kan werkelijk alles!

Retorische vraag = een vraag waar je geen antwoord op wil, omdat je het antwoord al weet. 
Zijn wij niet allemaal zondenaars?  

Slide 6 - Slide

Oefeningen
  1. Elke zin in dit adviesrapport heb ik wel 50 keer gecontroleerd. ​
  2. Toch vind je op zo’n begraafplaats nog heel wat levende organismen. ​
  3. Geld, ja, geld is het enige wat hem bezig houdt. ​
  4. Tijdens het feest hangt de hele zaal vol met ballonnen, slingers en foto’s. ​
  5. Stof verdwijnt waar Swiffer verschijnt! ​
  6. Hij heeft huis en haard verlaten om met haar in Hongarije te gaan wonen.
  7. De aanwezige bezoekers werden het museum uitgestuurd. 
  8. Is dit echt hoe jij je het hele jaar gaat gedragen? 
  9. Het vliegtuig maakte een duikvlucht naar beneden. 
  10. Hoe gespecialiseerder je bent, hoe minder je kan. 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

3.3 Beeldspraak 
Schrijvers spreken vaak met beelden. Zo kan je zeggen 'jouw kamer is een rotzooi',  maar het beeld 'zwijnenstal' is waarschijnlijk krachtiger. 

Beelspraak heeft te maken met figuurlijk taalgebruik. Je moet zelf herkennen wat de schrijver écht bedoelt. Daarvoor moet je ontdekken wat letterlijk bedoeld wordt (object) met het figuurlijke woord (beeld). Je hebt verschillende vormen: vergelijking-met-als, vergelijking-zonder-als, metafoor, metonymia en personificatie. 

Slide 9 - Slide

3.3 Beeldspraak 
OBJECT (letterlijk)                          BEELD (figuurlijk)
1.  Een hele bazige docent 

2.                                                     De muren luisteren mee

3.  Een heel slank persoon   

4.                                                       Ze verdronk in emoties

Slide 10 - Slide

3.3 Beeldspraak
Van welke soort sprake is, hangt af van:
  • de aanwezigheid van object
  • de relatie tussen beeld en object.  



Slide 11 - Slide

3.3 Beeldspraak
vergelijking-met-als = beeld én object aanwezig, met verbindingswoord
vergelijking-zonder-als = beeld én object aanwezig, zonder verbindingswoord
metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking)
metonymia = alleen beeld aanwezig, beeld heeft niet iets gemeenschappelijk  met object (andere relatie)
personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld

Slide 12 - Slide

3.3 Beeldspraak
vergelijking-met-als = beeld én object aanwezig, met verbindingswoord

Die man  gedraagt zich echt als een beest! 
De jongens leken net een een kudde dieren.  

Slide 13 - Slide

3.3 Beeldspraak
vergelijking-zonder-als = beeld én object aanwezig, zonder verbindingswoord

Die man is echt een beest! 
Jouw kamer lijkt wel een vuilnisbuilt. 

Slide 14 - Slide

3.3 Beeldspraak
metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking/gelijkenis).

Aan de voet van de berg stond ze te wachten. 
beeld = aan de voet
object = aan de onderkant 
Voet en aan de onderkant hebben iets gemeenschappelijks (gelijkenis)! 

Slide 15 - Slide

3.3 Beeldspraak
metonymia = alleen beeld aanwezig, beeld heeft niet iets gemeenschappelijk  met object (andere relatie)
Andere relaties: 
  • Je noemt maker ipv product                  Ik heb een echte Van Gogh
  • Je noemt materiaal ipv product           Even de ijzers onderbinden
  • Je noemt verpakking ipv inhoud          Mag ik nog een kopje? 
  • Je noemt een deel ipv geheel               De neuzen tellen
  • Je noemt geheel ipv deel                        Nederland won 1-0 van Duitsland

Slide 16 - Slide

3.3 Beeldspraak
personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld

Mijn hart zei dat ik het moest doen.
beeld = je hart zegt ... 
Je hart krijgt een menselijke eigenschap

Slide 17 - Slide

Oefenen
  1. Mijn hart zei me het voorstel maar te accepteren.​
  2. Die leraar gedraagt zich altijd als een echte dictator.​
  3. Mijn moeder heeft een hart van goud.​
  4. Mijn vader rijdt in een gloednieuwe Jaguar. 
  5. Zij leek op een gazelle op die renbaan. 
  6. De regering kwam met een tsunami van nieuwe voorschriften 
  7. De school beslist of jij geschorst wordt. 

Slide 18 - Slide

Oefenen: 
Bepaal op de volgende dia's van welke vorm van beeldspraak sprake is. 

Slide 19 - Slide

3.4 Symbolen, stijlbreuk, ironie 
symbolen = woorden die letterlijk bedoeld zijn, maar ook een diepere betekenis hebben. Denk aan: rozen (liefde) of duiven (vrede) 

stijlbreuk = als passages in stijl of woordkeus niet op elkaar aansluiten. Je moet bedenken wat voor effect dat heeft op jou als lezer. 

ironie = een vorm van milde, niet kwetsend bedoelde spot. Je zegt vaak het tegenovergestelde van wat je bedoelt. 'Lekker weertje, hé?' als het regent. 

Slide 20 - Slide

Opdrachten: 
Opdracht 1 t/m 7, vanaf bladzijde 31

Slide 21 - Slide