Oefenen met verwijsfouten en lezen

Antwoorden opdracht 1

Oefenen met signaalwoorden

Kies steeds het juiste soort verband voor de zin. Kijk goed naar de signaalwoorden!

De realiteit is echter die van meer dan
200 fietsdoden en 10.000 ernstig gewonden per jaar.

1. oorzakelijk
2. opsommend
3. tegenstellend
4. redengevend

Terwijl het aantal doden en gewonden onder voetgangers en automobilisten daalt, neemt
dat onder fietsers niet af.

1. chronologisch/tijd
2. tegenstellend
3. redengevend
4. opsommend

De kosten die de maatschappij vervolgens maakt, lopen in de miljarden
euro’s.

1. redengevend
2. doel-middel
3. opsommend
4. oorzakelijk

De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) adviseert daarom in
een recent rapport dat de fietshelm verplicht wordt.

1. oorzakelijk
2. opsommend
3. concluderend
4. redengevend

De minister wil ook
niets weten van een helmplicht om het fietsen veiliger te maken.

1. oorzakelijk
2. opsommend
3. redengevend
4. doel-middel

Invoering van de motor-­ en bromfietshelm in 1975 en de veiligheidsgordel
in auto’s in 1976 veroorzaakte een enorm gepiep en gekerm.

1. oorzakelijk
2. tegenstellend
3. chronologisch/tijd
4. concluderend

Nu weten we niet meer beter, en
het aantal verkeersslachtoffers nam sindsdien flink af.

1. chronologisch/tijd
2. tegenstellend
3. opsommend
4. concluderend

Als de minister er niet aan wil, kunnen ziektekostenverzekeraars de fietshelm als voorwaarde
stellen.

1. oorzakelijk
2. redengevend
3. voorwaardelijk
4. concluderend

Miljoenen fietsers aan de helm: het is ook een mooie impuls voor de economie en de
creatieve industrie.

1. tegenstellend
2. opsommend
3. oorzakelijk
4. redengevend

Dus: invoeren die verplichte fietshelm!

1. doel-middel
2. redengevend
3. concluderend
4. oorzakelijk

Oefenen met verwijswoorden

Kies steeds het juiste verwijswoord in de zin.

Het verbod ...... voor de gehele binnenstad gold, werd door iedereen genegeerd.

1. dat
2. die
3. waar
4. wat

... zullen de volgende keer beter moeten opletten.

1. Ze
2. Hun
3. Zij
4. Hen

Hij is de man ...... ik op reis ga.

1. waarnaar
2. met wie
3. waarmee
4. wie

Toen verscheen plotseling de ME, ...... tot paniek leidde.

1. wat
2. waar
3. dat
4. het

Het nieuwe bestuur lichtte ...... plannen toe.

1. zijn
2. haar

De grote organisatie lichtte ...... plannen toe.

1. zijn
2. haar

De commissie verweet de leiding dat ...... niet tijdig de leden ...... geïnformeerd.

1. zij/hadden
2. hij/had
3. het/had
4. zij/had

Is zij degene ...... hij zo verliefd is?

1. waarop
2. op wie

Philipps ontwikkelt een telefoon waarvan ...... veel verwacht.

1. het
2. hij
3. zij
4. wij

Als je oud meubilair kwijt wil, moet je ...... bij het grof vuil zetten.

1. hij
2. die
3. het
4. dat