Schelpdieren zijn weekdieren: ongewervelde dieren met een schelp die het lichaam beschermt. Dit uitwendige skelet groeit met het lichaam mee. Je kunt schelpdieren onderverdelen in tweekleppige schelpdieren en slakken. Mosselen, tapijtschelpen, sint-jakobsschelpen en oesters zijn voorbeelden van tweekleppige schelpdieren. De schelp bestaat uit twee kleppen, die glad of grillig van vorm kunnen zijn. Als het dier zichzelf wil beschermen, sluit hij deze schelpen met een sluitspier. Voorbeelden van slakken zijn alikruiken, conches en wulken. Zij hebben een beschermend huisje op de bovenkant van het lichaam, waarin ze zich kunnen terugtrekken bij gevaar.