Chapitre 6 At/m D + bijvoeglijk naamwoord herhalingsles

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

- Bijvoeglijk naamwoord (Chapitre 5)

- Par. A t/m D (Chapitre 6)

Herhalingsles voor s.o.

L'adjectif (bijv. naamw)

Hoe zat het ook alweer?

Het bijvoeglijk naamwoord

Mon frère est grand - Mijn broer is groot

Ma soeur est grande - Mijn zus is groot

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over...

1. een lidwoord
2. een bijwoord
3. een zelfstandig naamwoord
4. een werkwoord

De vorm van het bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord is:	mannelijk	vrouwelijk
enkelvoud	-	+e
meervoud	+s	+es

De vorm van het bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord is: v >	mannelijk	vrouwelijk
enkelvoud	Il est petit	Elle est petit e
meervoud	Ils sont petit s	Elles sont petit es

Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -e of -s

Eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een -e? Dan krijgt het geen extra e bij de vrouwelijke vorm.

un garçon timide - une fille timide

Eindigt een bijvoeglijk naamwoord op een -s? Dan krijgt het geen extra s bij de mannelijke vorm in het meervoud.

un éléphant gris - des éléphants gris

Ma mère est ....

1. élégant
2. élégante
3. élégants
4. élégantes

Elle a les cheveux (m) ...

1. blond
2. blonde
3. blonds
4. blondes

Je trouve qu'elle est ...

1. drôle
2. drôlee
3. drôles
4. drôlees

Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm:
Les T-shirts (m) sont....... (vert)

Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm:
Ma cousine est (content)

Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm:
Les chiens sont (gris)

Samenvatting

1. Zoek het zelfstandig naamwoord (of naam) waar het bijv. naamwoord iets over zegt.
2. Is dit mannelijk of vrouwelijk? Kijk naar lidwoord, mon/ma/mes etc.
   
3. Is dit woord enkelvoud of meervoud? Kijk naar les/mes/tes etc.
4. Pas het bijv. naamwoord (indien nodig) aan  (+e/s)
5. In je woordenlijst leer je altijd het basiswoordje (grand, petit, etc. 
   

Vocabulaire A + B

Vertaal naar het Nederlands:

à gauche
tu as raison
ensuite

tout près
cher
la sortie

Vertaal N-F: het voetbalveld

met de auto
lopend
met de metro

snel
soms
tweede

C’est quelle direction?

1. à gauche
2. à droite
3. tout droit
4. là-bas

C’est quelle direction?

1. à gauche
2. tout droit
3. à droite
4. loin

à droite !!!

à gauche

tout droit !!!

Phrases-Clés C

Vertaal naar het Nederlands:

Vertaal N-F: Is het ver?

Vertaal N-F: Kunt u het herhalen?

Vertaal N-F: Dan gaan we op de fiets.

Grammaire D

Vraagzinnen/-woorden

où

1. hoe
2. wie
3. wanneer
4. waar

quand

1. wie
2. wanneer
3. wat
4. waarom

comment

1. hoe
2. hoeveel
3. wat
4. wie

pourquoi

1. wanneer
2. waarom
3. waar
4. hoeveel

Welk vraagwoord hoort er in de zin?

On va _________? On va à Amsterdam.

C'est _________, ton anniversaire?

Tu as _________ de frères et soeurs?

_____________ tu vas faire? (wat)

           Kies één van de volgende 

1.  maak een mindmap van vocabulaire A + B

opdrachten:

2. Probeer zoveel mogelijk zinnen te maken van vocabulaire A + B (en variaties op de phrases-clés)

Bijv: "le terrain de foot est là-bas, alors on y va à pied!"