Verhaalanalyse

H4 - Verhaalanalyse 2023-2024
Doel: herhaling verhaalanalyse (enkele termen)
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

H4 - Verhaalanalyse 2023-2024
Doel: herhaling verhaalanalyse (enkele termen)

Slide 1 - Slide

Wat is literatuur?
Diepgang
Maatschappijkritisch
Onvoorspelbaar
Open plekken
Origineel
Personages handelen minder volgens vaste patronen
Personages ontwikkelen zich
Doel: na laten denken

Slide 2 - Slide

Wat is een open plek in een verhaal?
A
Een situatie die vragen bij de lezer oproept.
B
Een situatie waarbij de plek heel belangrijk is.
C
Een situatie die zich op een open plek afspeelt.
D
Een situatie die geen spanning oproept.

Slide 3 - Quiz

Hoe weet je dat iemand de hoofdpersoon is?
A
Omdat het personage dat zegt.
B
Omdat het personage een ontwikkeling doormaakt.
C
Omdat je leest wat het personage denkt en voelt.
D
Omdat het personage overal bij is.

Slide 4 - Quiz

Wat is een motief in een verhaal?
A
Een reden waarom iemand iets doet (bijvoorbeeld iemand vermoordt).
B
Een steeds terugkerende gedachte of element dat daardoor betekenis krijgt.
C
Het onderwerp van een verhaal.
D
De onderliggende gedachte van een verhaal.

Slide 5 - Quiz

Wat is een thema van een verhaal?
A
Een samenvatting van een verhaal.
B
Het genre.
C
De onderliggende boodschap van het verhaal.
D
Een ultrakorte samenvatting in 1 zin.

Slide 6 - Quiz

Waaraan zie je dat het om een bijfiguur gaat?
A
Het personage hangt er wat bij.
B
Het personage gaat om met de hoofdpersoon.
C
Je krijgt maar een beetje informatie over het personage.
D
Je weet niet alles wat het personage voelt, denkt, doet, wilt etc.

Slide 7 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de verteltijd?
A
Hoe lang je vertelt.
B
Hoe lang het verhaal duurt.
C
Hoeveel pagina's het verhaal heeft.
D
Hoeveel woorden het verhaal heeft.

Slide 8 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de vertelde tijd?
A
De tijd waarin je het verhaal leest.
B
De tijd die in het verhaal verloopt.
C
De tijd waarin het afspeelt.
D
Iets met tijd.

Slide 9 - Quiz

Welk perspectieven zijn er?

Slide 10 - Mind map

Wat is het perspectief?

Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. ‘Kwart voor zes,’ mompelde hij, ‘het is nog nacht.’ Hij wreef zich in het gezicht. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. ‘Het wordt dit weekeind goed weer,’ zei iemand. 
A
Ik-perspectief.
B
Personaal perspectief (hij/zij).
C
Auctoriaal perspectief (alwetend).
D
Er zijn meerdere perspectieven.

Slide 11 - Quiz

Wat is het perspectief?

'Anton woonde in het tweede huis van links: dat met het rieten dak. Het heette al zo toen zijn ouders het kort voor de oorlog huurden; zijn vader had het eer der ‘Eleutheria’ genoemd of iets dergelijks, maar dan geschreven in Griekse letters. Ook al voordat de catastrofe plaatsvond, had Anton de naam ‘Buitenrust’ niet opgevat als de rust van het buitenzijn, maar als iets dat buiten de rust was.'
A
Ik-perspectief.
B
Personaal perspectief (hij/zij).
C
Auctoriaal perspectief (alwetend).
D
Er zijn meerdere perspectieven.

Slide 12 - Quiz

Wat is het perspectief?

"De eerste tien jaar van mijn leven was ik niet arm. Ik was op veel manieren anders dan de mensen om mij heen, maar armer was ik niet. Dat weet ik. Er is een moment geweest waarop ik het merkte. Dat herinner ik me als de dag van gisteren."
A
Ik-perspectief.
B
Personaal perspectief (hij/zij).
C
Auctoriaal perspectief (alwetend).
D
Er zijn meerdere perspectieven.

Slide 13 - Quiz

Bij welke zin begint de flashback?

"Heb ik nooit verteld over die keer dat je oma en ik in het buitenland zaten?”
“Nee, daar weet ik niets van.”
“Het is nu al zeker dertig jaar geleden. We hadden een reis geboekt naar India. In die tijd was het niet gebruikelijk om te reizen. Het begon allemaal toen we uit het vliegtuig stapten..."
A
'Heb ik...'
B
'Het is...'
C
'In die tijd...'
D
'Het begon...'

Slide 14 - Quiz

Met een flashback wordt het verhaal...
A
Niet-chronologisch.
B
Chronologisch.

Slide 15 - Quiz

Een verhaal dat begint als een sprookje wordt verteld ....
A
Abo ovo.
B
In medias res.
C
Post rem.
D
Open/gesloten.

Slide 16 - Quiz

De deurbel, tweemaal: eerst kort en aarzelend, dan lang en nadrukkelijk. Het snerpende geluid joeg de Noorse boskatten elke keer weer de stuipen op het lijf, en deed ze alle kanten uit stuiven om een goed heenkomen te zoeken – reden voor Mirjam om op weekdagen ’s morgens wanneer de postbode kon aanbellen met een pakje, de elektrische schel vaak af te zetten. De katten gingen voor alles. Vandaag, zondag was de kans op aanbellen vrijwel nihil, zeker nu het nog zo vroeg in de ochtend was, dus had ze de stekker in het contact gelaten.
Tonio door A.FT. van der Heyden

Slide 17 - Slide

Het fragment op de vorige slide uit Tonio is een voorbeeld van
A
Tijdvertraging.
B
Tijdversnelling.

Slide 18 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de historische tijd?
A
De geschiedenis.
B
De tijd waarin het verhaal zich afspeelt
C
Het jaartal waarin het verhaal zich afspeelt.
D
De historische waarde.

Slide 19 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de ruimte in een verhaal?
A
Hoeveel ruimte de personages hebben.
B
De plek waar het verhaal zich afspeelt.
C
De marges in het verhaal.
D
De omgeving.

Slide 20 - Quiz

Wat is een open plek in een verhaal?
A
Een situatie die vragen bij de lezer oproept.
B
Een situatie waarbij de plek heel belangrijk is.
C
Een situatie dat zich op een open plek afspeelt.
D
Een situatie die geen spanning oproept.

Slide 21 - Quiz

Korte fragmenten
Lees steeds de fragmenten. Let op het perspectief. Na afloop van ieder fragment, krijg je de vraag wie de verteller van het fragment is.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Verteller?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Verteller?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Verteller?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide

Verteller?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Slide

Verteller?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Perspectief?
A
Ik-verteller.
B
Hij/zij-verteller.
C
Alwetende verteller.
D
Er zijn meerdere vertellers.

Slide 34 - Quiz

Wat vond je van deze herhaling?
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

Verhaalanalyse

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide