HA2: der, die, das, werkwoorden en rangtelwoord

Der, die, das, werkwoorden en rangtelwoord
1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Der, die, das, werkwoorden en rangtelwoord

Slide 1 - Slide

Doel:


Ik weet wanneer ik der/die/das moet gebruiken

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Ik ken de telwoorden in het Duits

Ik kan rangtelwoorden in het Duits maken

Slide 2 - Slide

der, die, das

Slide 3 - Slide

Mannelijk - der
- mensen of dieren van het mannelijke geslacht
bijv. der Mann, der Vater, der Opa, der Stier, der Wolf, der Hahn

- de namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

Slide 4 - Slide

Vrouwelijk - die

- mensen of dieren van het vrouwelijk geslacht
bijv. die Mutter, die Schwester, die Kuh = de koe, die Wölfin = de wolvin

- woorden, die eindigen op:

-schaft
-ei
-heit
-ung
-keit
-ion
-ität
die Eigenschaft = de eigenschap
die Fischerei = de visserij
die Gelegenheit = de gelegenheid
die Vorstellung = de voorstelling
die Richtigkeit = de juistheid
die Tradition = de traditie
die Identität = de identiteit

Slide 5 - Slide

Vervolg

- meeste woorden op -e

Bijv. die Klasse, die Tasse, die Frage, die Reise

Maar: der Junge!

Slide 6 - Slide

Onzijdig - das

- "het" - woorden

Bijv. het huis = das Haus, het paard = das Pferd

- woorden op -lein/-chen

Bijv. das Fräulein

Slide 7 - Slide

Meervoud - die
- altijd die

Slide 8 - Slide

Even checken!

Slide 9 - Slide

Der, die oder das?

Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quiz

Der, die oder das?

Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 11 - Quiz

Der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 12 - Quiz

Der, die oder das?

Schwester
A
der
B
die
C
das

Slide 13 - Quiz

Der, die oder das?

Freunden
A
der
B
die
C
das

Slide 14 - Quiz

Der, die oder das?

Opa und Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 15 - Quiz

Der, die oder das?

Ei
A
der
B
die
C
das

Slide 16 - Quiz

Der, die oder das?

Königin Maxima

A
der
B
die
C
das

Slide 17 - Quiz

Der, die oder das?

Eis
A
der
B
die
C
das

Slide 18 - Quiz

regelmatig werkwoord

Slide 19 - Slide

Hoe maak je de stam van het werkwoord?

Slide 20 - Open question

Regelmatige werkwoorden: spielen
werkwoord: spielen, stam:spiel
ich spiel e
du spiel st
er/sie es spiel t
wir spiel en
ihr spiel t
sie spiel en
Sie spiel en


Slide 21 - Slide

even oefenen
Op de volgende website kun je oefenen met de werkwoorden. Hoeveel procent haal jij?

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Link

En ken je haben en sein nog?
Hoeveel procent haal jij?

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Link

Telwoorden
Ken je ze nog?
Vertaal de volgende getallen naar het Duits

Slide 26 - Slide

7

Slide 27 - Open question

3

Slide 28 - Open question

9

Slide 29 - Open question

10

Slide 30 - Open question

1

Slide 31 - Open question

rangtelwoord

2 t/m 19 = getal + te

zwei + te = zweite


vanaf 20 = getal + ste

zwanzig + ste = zwanzigste

Slide 32 - Slide

uitzonderingen!


eins = erste

drei = dritte

sieben = siebte

acht = achte

Slide 33 - Slide

even checken

Slide 34 - Slide

Maak een rangtelwoord:
2

Slide 35 - Open question

Maak een rangtelwoord:
9

Slide 36 - Open question

Maak een rangtelwoord:
29

Slide 37 - Open question

Maak een rangtelwoord:
400

Slide 38 - Open question

Maak een rangtelwoord:
3

Slide 39 - Open question

Evaluatie

Slide 40 - Slide

Vervoeg het werkwoord "kommen"

Slide 41 - Open question

Wat vind je lastig?
A
Regelmatige werkwoorden vervoegen
B
Telwoorden
C
Rangtelwoorden

Slide 42 - Quiz