TL4-ne Leesvaardigheid periode C

Welkom TL4
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom TL4

Slide 1 - Slide

Mededelingen
A. Terugblik KLT:  herkansen, a.s. di 1 april-- 3e/4e uur C18- wie?
B. Morgen leesvaardigheidstoets
C. Geplande presentaties sectorwerkstuk van 27/3 naar 
     vrij 4/4 5e uur: Milan, Tom, Sam, Nick, Jim & Ruben

Slide 2 - Slide

Programma 27-28 maart
4e lesuur
1. Leesvaardigheid-38-mening-argumenten en oefenen via lesson up
2. Maken H38 en oefenblad 38- bespreken antwoorden

6e lesuur
3. Herhalen belangrijkste lesstof leesvaardigheid en maken oefentoets
4. Toelichting leesvaardigheidstoets

Slide 3 - Slide

LV38: Mening en argumenten
Leerdoel:
 Je leert meningen en argumenten van elkaar onderscheiden en wat  feitelijke  en niet-feitelijke uitspraken zijn. Je kunt beoordelen welke argumenten het sterkst zijn en waarom.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Mening
Met een mening maakt een​ schrijver zijn lezer duidelijk hoe ​hij ergens tegenaan kijkt. ​

Een ander woord voor mening ​is ook wel standpunt.




Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

In welke van onderstaande tekstsoorten kom je een mening tegen?
A
activerende tekst
B
informerende tekst
C
betogende tekst
D
beschouwende tekst

Slide 15 - Quiz

Welk deel van de zin is een mening/standpunt?

Ik vind het belangrijk om zo min mogelijk vlees te eten, want uit onderzoek blijkt dat veeteelt slecht is voor het milieu.
A
Ik vind het belangrijk om zo min mogelijk vlees te eten
B
want uit onderzoek blijkt dat veeteelt slecht is voor het milieu.

Slide 16 - Quiz

Welk deel van de zin is een mening/standpunt?

Je bent verkouden, dus je kunt maar beter een paracetamol nemen.
A
Je bent verkouden
B
dus je kunt maar beter een paracetamol nemen.

Slide 17 - Quiz

Welk deel van de zin is een mening/standpunt?

Het is verstandig om je regenjas mee te nemen, het regent.
A
Het is verstandig om je regenjas mee te nemen
B
het regent.

Slide 18 - Quiz

Welk deel van de zin is een argument?

Je moet goed leren vanmiddag, want morgen krijg je een toets.
A
Je moet goed leren vanmiddag
B
want morgen krijg je een toets.

Slide 19 - Quiz

Welk deel van de zin is een argument?

Je moet snel die tickets kopen, de concerten van Ed Sheeran zijn namelijk altijd snel uitverkocht.
A
Je moet snel die tickets kopen
B
de concerten van Ed Sheeran zijn namelijk altijd snel uitverkocht.

Slide 20 - Quiz

Feitelijke uitspraken

Een schrijver maakt zijn tekst sterker als zijn mening en argumenten feitelijke uitspraken bevatten. ​


Een feitelijke uitspraak is een uitspraak waarvan (eenvoudig) vast te stellen is of de uitspraak ‘waar’ of ‘onwaar’ is. 

Slide 21 - Slide

Feitelijke uitspraak of niet? 

(Energiedrankjes moeten verboden worden) want uit onderzoek blijkt energiedrankjes hartritme- stoornissen veroorzaken bij jongeren.
A
feitelijke uitspraak
B
geen feitelijke uitspraak

Slide 22 - Quiz

Feitelijke uitspraak of niet? 

(Ik vind die nieuwe roman erg goed.) Ik kon me goed inleven in de hoofdpersoon en de verhaallijn is onwijs spannend.

A
feitelijke uitspraak
B
geen feitelijke uitspraak

Slide 23 - Quiz

Aan het werk H 38, blz 80-81
Lees het blauwe katern  en maak opdracht 1 t/m 13,
Klaar: dan kun je a/d slag met het oefenblad H38





Slide 24 - Slide

Afsluiting en vooruitblik
 Volgende lesuur: toelichting op leesvaardigheidstoets van morgen

Herhalen belangrijkste lesstof leesvaardigheid en maken oefentoets

Slide 25 - Slide

Welkom TL4

Slide 26 - Slide

Leesvaardigheid
Tekstdoel-tekstsoort
Hoofdgedachte-onderwerp
Indeling tekst en alinea's
Alineaverbanden en Signaalwoorden

Slide 27 - Slide

  aan het denken zetten
  advies geven

Slide 28 - Slide

Tekstdoel?
Op Spotify kijk ik tijdens het luisteren van mijn liedjes mee met de liedteksten.


A
Informeren
B
Activeren-Overhalen
C
Amuseren
D
mening geven

Slide 29 - Quiz

Tekstdoel?
A
informeren
B
activeren-overhalen
C
mening geven
D
uitleggen

Slide 30 - Quiz


Tekstdoel?
A
Informeren
B
Activeren/Overhalen
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 31 - Quiz

Welke tekstsoort heeft als tekstdoel amuseren?
A
strip
B
folder
C
klachtenbrief
D
nieuwsbericht

Slide 32 - Quiz

Welke tekstsoort heeft als tekstdoel activeren-overhalen?
A
strip
B
stemoproep voor de verkiezingen
C
handleiding
D
liedtekst

Slide 33 - Quiz

Welk tekstdoel heeft een
ingezonden brief?
A
amuseren
B
overtuigen
C
informeren
D
uitleggen

Slide 34 - Quiz

Tekstopbouw
 Indeling van een tekst, alinea's, onderwerp, deelonderwerp en tussenkopjes.

Slide 35 - Slide

Uit welke drie onderdelen bestaat elke tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte

Slide 36 - Quiz

In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken.
Er zijn meerdere manieren om dat te doen.
Welke ken je al?

Slide 37 - Open question

In het slot rondt de schrijver de tekst af.
Ook dit kan op verschillende manieren.
Welke ken je al?

Slide 38 - Open question

Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
het onderwerp, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp

Slide 39 - Quiz

Elke tekst heeft een onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 40 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
(2 antwoorden mogelijk)
A
Het onderwerp van een tekst
B
Het onderwerp van een alinea('s)
C
aspecten van het onderwerp

Slide 41 - Quiz

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het onderwerp is het begin van een tekst.
B
Het onderwerp van een tekst geeft aan, waar een tekst over gaat.
C
Het onderwerp is het laatste deel van een tekst.
D
Het onderwerp van een tekst vertelt wie de hoofdpersoon is.

Slide 42 - Quiz

Om het onderwerp van een tekst te vinden, lees je de tekst:
A
zoekend
B
grondig/studerend
C
oriënterend/globaal
D
niet, kijk alleen naar titel

Slide 43 - Quiz

De hoofdgedachte is
A
het onderwerp van de tekst
B
de mening van de schrijver.
C
het belangrijkste wat de schrijver zegt over de bijzaken.
D
het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in een volledige zin.

Slide 44 - Quiz

Signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Aan signaalwoorden kun je zien welk verband er is tussen zinnen en alinea’s. Je kunt eraan zien wat zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben.

Slide 45 - Slide

Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden: daardoor, hierdoor, doordat
A
opsomming
B
reden
C
oorzaak -gevolg
D
voorwaarde

Slide 46 - Quiz

Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden:
maar, echter, daar staat tegenover
A
opsomming
B
reden
C
voorbeeld
D
tegenstelling

Slide 47 - Quiz

Signaalwoorden: Eerst, daarna, vervolgens, ook, tot slot horen bij:
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Tijdsaanduiding

Slide 48 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een conclusie? (2 keer):
A
dus
B
al met al
C
maar
D
bijvoorbeeld

Slide 49 - Quiz

Klaar voor de oefentoets?
En je kunt thuis eventueel nog extra oefenen met de oefenbladen of oude oefentoetsen!

Denk morgen aan het meenemen van je pen!


Slide 50 - Slide

Tl4-Ne kritisch kijken en luisteren & voorbereiden presentatie sectorwerkstuk

Slide 51 - Slide

TL4-ne studiewijzer week 10-14 maart

Slide 52 - Slide

TL4-ne Leesvaardigheid

Slide 53 - Slide