Hoofdstuk 3 Lezen (les 5) wat te leren voor de toets

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je etui en je schrift;
  • je leerwerkboek.
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je etui en je schrift;
  • je leerwerkboek.

Slide 1 - Slide

Planning
  • Huiswerk bespreken
  • Wat leren voor de toets 
  • Werkmoment
  • Afsluiten van de les

Slide 2 - Slide

Huiswerk bespreken
3.3 opdrachten: 15, 16 en 17. (p. 154)
15a. waar/niet waar
15b. groei van bacteriën door het uitblazen van taartkaarsjes
15c. belangrijkste: Het uitblazen van kaarsen op een taart zorgt gemiddeld voor ruim 14 keer meer bacteriën op de taart, maar in de meeste gevallen zijn de aanwezige bacteriën helemaal niet schadelijk voor je.
Tekst 1

Slide 3 - Slide

Samenvatting tekst 2 (vraag 16)
  • Ruil je samenvatting met je buur.
  • Lees de samenvatting
  • Goed te begrijpen? 
  • Hoofdzaken erin?
De Ruijter verkoopt muisjes, decennialang traditie, kritiek op stereotiepe muisjes, machines kunnen nog niet maken, maar misschien toekomst wel.

Slide 4 - Slide

Vraag 17 verwijzen in tekst 2
die – alinea 1:  Vraag: welke dingen zijn nu nog steevast lichtblauw of roze?
Antwoord: muisjes.
daarop – alinea 2: Vraag: waarop staan naam en geboortedatum?
 Antwoord: op de speciale en gepersonaliseerde hulzen voor de verpakking.
die – alinea 3: Vraag: welke dingen raken steeds meer ingeburgerd?
 Antwoord: genderrevealparty’s.
we – alinea 4: Vraag: wie zijn aan het kijken of de machines aangepast kunnen worden? Antwoord: de mensen van De Ruijter.
deze – alinea 6: Vraag: wat was voor het laatst in de supermarkt te vinden na de geboorte van prinses Ariane in 2007?
Antwoord: oranje muisjes.

Slide 5 - Slide

Wat leren voor de toets?
  • Toets is op dinsdag 7 februari
  • Telt drie keer mee.
  • 60% goed voor een 6,0
  • Leestekst met daarbij vragen
  • Paar theorievragen

Slide 6 - Slide

Leerdoelen hoofdstuk 1.3 Lezen
Je weet:
  • wat verkennend lezen en nauwkeurig lezen  is; (zie p. 201)
  • wat met titel en deeltitel wordt bedoeld;
  • hoe je het onderwerp van een tekst vindt;
  • de kenmerken van een alinea.

Slide 7 - Slide

Leerdoelen hoofdstuk 2.3 Lezen
Je:
  • weet wat feiten en meningen zijn en je kunt ze herkennen;
  • kunt de moeilijkewoordenwijzer toepassen (p. 201);
  • weet wat zoekend lezen is;
  • kunt de tekstverbanden: opsommend, tegenstellend en tijdsvolgorde herkennen (p. 83/202).
  • kunt signaalwoorden herkennen.

Slide 8 - Slide

Leerdoelen hoofdstuk 3

Slide 9 - Slide

Opbouw tekst herkennen (p. 149)
  • Inleiding (I): is kort en geeft meestal informatie over de tekst.
  • Kern (k): is het langste deel, vaak met deelonderwerpen.
  • Slot (s): meestal een samenvatting of conclusie, geen nieuwe informatie.

Hoe zie je of de tekst een tweedeling (alleen inleiding en kern) of driedeling (inleiding - kern - slot) heeft?
Nieuwsbericht

Slide 10 - Slide

Kernzin aanwijzen (p. 149)

In een alinea staat bijna altijd een kernzin =

de belangrijkste informatie van de alinea.


  • Vaak is de kernzin eerste zin van de alinea. (tweede/laatste)
  • De andere zinnen in de alinea zijn een toelichting (uitleg of voorbeeld/uitwerking) bij de kernzin.

Slide 11 - Slide

Hoofdgedachte formuleren (p. 153)

= het belangrijkste wat de schrijver over een onderwerp zegt.


Hoe vind je de hoofdgedachte?

- Lees de titel, inleiding en slotalinea.

- Benoem het onderwerp van de tekst (verkennend lezen).

- Noteer in 1 zin het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.

- Deze zin is nooit een vraag.



Slide 12 - Slide

Hoofdzaken en bijzaken (p.153)

In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie:

  • Hoofdzaken geven de belangrijkste informatie over het onderwerp van de tekst.
  • Bijzaken geven minder belangrijke informatie. Ze maken de hoofdzaken in de tekst duidelijker (voorbeeld, herhaling of uitleg).

Hoe vind je de hoofdzaken?  Kijk naar de deelonderwerpen, tussenkopjes en kernzinnen.

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden (p. 154)

Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.

Verwijswoorden zijn bijvoorbeeld: hij, zij, haar, dit, dat. Lastig? Kijk dan eens op pagina 161.


  • Als je wilt weten waar verwijswoorden naar verwijzen, stel je een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e)

Slide 14 - Slide

Werkmoment
Maak deze week het onderstaande. Zelf plannen!
  • Leestaak: opdrachten 18 tot en met 24. Zelf nakijken via studiewijzer in Magister.
  • Test jezelf 3.3 (digitaal). Alles op groen?
  • In de flexles gaan we samen de opdrachten maken.
  • Stel je vragen!!

Slide 15 - Slide

Afsluiting
We gaan verder met voorbereiden op de toets.

Slide 16 - Slide