Nu jij! Schrijf de zin over en benoem de woorden.
Ww, zn, bn, lw en vz.
1. Het verlaten huis staat naast de boom.
2. Ze droeg een wollen trui tijdens de koude winterdagen.
3. De rode auto staat voor het huis met het rieten dak.
Klaar? Ga aan het werk met werkblad. Klaar? Nakijken > ligt op mijn bureau. Klaar? Grammatica cursus 5 trainen