Ontleden

Wat moet je weten en kunnen?
Zinsdelen
  • een zin in zinsdelen verdelen
  • het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  • het onderwerp in een zin benoemen
  • het lijdend voorwep kunnen vinden
  • het meewerkend voorwerp vinden
  • de bijwoordelijke bepalingen herkennen


1 / 28
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Wat moet je weten en kunnen?
Zinsdelen
  • een zin in zinsdelen verdelen
  • het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  • het onderwerp in een zin benoemen
  • het lijdend voorwep kunnen vinden
  • het meewerkend voorwerp vinden
  • de bijwoordelijke bepalingen herkennen


Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 5 - Quiz

4. Lever de blaadjes over vijf minuten bij mij in!
Het WWG is:
A
de blaadjes
B
er is geen WWG
C
lever in
D
lever

Slide 6 - Quiz

8. Elke ouder probeert zijn kinderen goed op te voeden
Het WWG is 'voeden'
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

1. Het bekijken van de fragmenten duurde mij gisteren te lang.
Het OND is:
A
mij
B
het bekijken
C
het bekijken van de fragmenten
D
gisteren

Slide 9 - Quiz

2. Beschermen Nederlanders hun huid altijd tegen de zon?
Het OND is:
A
beschermen
B
hun huid
C
de zon
D
Nederlanders

Slide 10 - Quiz

3. Gooi je pen nooit door het lokaal!
Het OND is:
A
je
B
er is geen onderwerp
C
pen
D
het lokaal

Slide 11 - Quiz

10. De buschauffeur wacht geduldig op de treinreizigers
Het OND is:
A
wacht
B
de treinreizigers
C
de buschauffeur
D
de treinreizigers

Slide 12 - Quiz

9. Ben jij nog boos geweest op je ouders?
Het OND is 'je ouders'
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

14. Voor het LV moet je de volgende vraag stellen:
A
WWG+OND?
B
Wie (of wat)+WWG?
C
Wat (of wie)+WWG+OND
D
iets anders

Slide 15 - Quiz

15. Over een week krijgen jullie het cijfer
Het LV is 'het cijfer'
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

12. De jongen geeft zijn moeder een bos bloemen voor haar verjaardag
het LV is:
A
een bos bloemen
B
zijn moeder
C
de jongen
D
haar verjaardag

Slide 17 - Quiz

13. De kinderen sturen brieven naar hun opa's en oma's
Het LV is:
A
de kinderen
B
brieven
C
naar
D
hun opa's en oma's

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quiz

Wat is in de volgende zin het meewerkend voorwerp?
De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
A
De postbezorger
B
De klant
C
De bestelling
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 21 - Quiz

De docent Nederlands gaf de leerling een negen op zijn toets.
Wat is het MV?
A
De docent Nederlands
B
gaf
C
de leerling
D
een negen

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.
gisteren =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
In Den Haag heb ik gisteren een nieuwe telefoon gekocht.

Slide 25 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
Een van hen is de volgende dag behoorlijk ziek geworden.

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video