Voornaamwoorden

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7

Voornaamwoorden

persoonlijk voornaamwoord

aanwijzend voornaamwoord

bezittelijk voornaamwoord

vragend voornaamwoord

wederkerend voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar een persoon, dier of ding zonder ze bij naam te noemen.

voorbeelden:

• Ik werk bij een uitzendbureau.
• De trap heeft tien tredes. Ik heb ze geteld.
  

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzende voornaamwoorden geven precies aan wie of wat je bedoeld.

Voorbeelden:

• Deze viool is van hout gemaakt.
• hoeveel euro kost dit schilderij?
  

Bezittelijk voornaamwoord

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is.

Voorbeelden:

• Hij heeft zijn nieuwe jas aan.
• Haar neef komt morgen op bezoek
  

Vragend voornaamwoord

Je gebruikt een vragend voornaamwoord als je vraagt naar een mens, dier of ding.

Voorbeelden:

• Wie dekt vandaag de tafel?
• Wat voor een auto hebben jullie?
  

Wederkerend voornaamwoord

Een wederkerend voornaamwoord hoort altijd bij een werkwoord en verwijst naar het onderwerp in de zin.

Voorbeelden:

• Ik vergiste me.

• We hebben ons goed vermaakt met graffiti spuiten.

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

De hond blaft als hij de deurbel hoort.

persoonlijk voornaamwoord

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin?

Ik kan deze middag niet afspreken, omdat ik dan tekenles heb.

aanwijzend voornaamwoord

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

De hele klas mag op ons feest komen.

bezittelijk voornaamwoord

Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin?

In welke films heeft die acteur gespeeld?

vragend voornaamwoord

Wat is het wederkerend voornaamwoord in deze zin?

De kunstenaar slooft zich enorm uit vandaag.

wederkerend voornaamwoord

In deze zin staan 2 persoonlijke voornaamwoorden.

Sara heeft een probleem, maar ze lost het snel weer op.

1. Waar
2. Niet waar

Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?

1. Deze
2. Die
3. Daar
4. Dat

Welk wederkerend voornaamwoord moet er in deze zin staan?

Hij sloofde ....... behoorlijk uit.

1. ons
2. zich
3. me
4. je

Aan het werk

1. 10 plusjes van de les
2. Junior Einstein weektaak taal