TW 4 - samenvatting Lezen

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

lezen - toetsweek 4
  • vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte hoort. 
  • het doel van de schrijver weergeven
  • weten welke doelen een tekst kan hebben. 
  • het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst begrijpen
  • verschillende manieren kennen om een inleiding en een slot te formuleren

Slide 2 - Slide

lezen - toetsweek 4
  • kernzinnen van alinea’s herkennen
  • verbanden in teksten herkennen aan de hand van functie- en signaalwoorden

Slide 3 - Slide

H2 paragraaf 1 - tekstsoorten
Er zijn veel verschillende tekstsoorten. 
Je kunt ze onderverdelen op basis van hun doel, het tekstdoel.

Slide 4 - Slide

informeren 
(achtergrond)artikel, bijsluiter, column (soms), familiebericht, folder, gebruiksaanwijzing, handleiding, instructie, nieuwsbericht, notulen, rapport, recensie, recept, studieboek, uiteenzetting, verslag

Slide 5 - Slide

opiniëren 
Opiniëren: Je wil de lezer aan het denken zetten, hem een eigen mening laten vormen, ook door te laten merken hoe jij er zelf over denkt.

beschouwing, column (soms), discussiestuk, recensie (soms)

Slide 6 - Slide

overtuigen

betoog, column (soms), ingezonden brief, recensie (soms), redactioneel commentaar


Slide 7 - Slide

activeren 


advertentie, affiche/poster, betoog (soms), brochure, column (soms), direct mail, flyer, recensie (soms), reclamefolder

Slide 8 - Slide

amuseren 


column (soms), gedicht, mop, roman, strip, verhaal

Slide 9 - Slide

Basis paragraaf 1 - 
onderwerp, hoofdgedachte, tekstdoel

Slide 10 - Slide

onderwerp


Elke tekst gaat over een onderwerp en heeft een hoofdgedachte. Het onderwerp van de tekst is een woord dat, of een woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat; het is géén zin.

Slide 11 - Slide

hoofdgedachte


De hoofdgedachte is een mededelende zin (dus geen vraag!), die het belangrijkste weergeeft wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.

Slide 12 - Slide

tekstdoelen
  • amuseren: het publiek vermaken
  • informeren: het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit
  • opiniëren: het publiek zelf een mening laten vormen
  • overtuigen: het publiek een mening laten overnemen
  • activeren: het publiek aanzetten iets (niet) te gaan doen

Slide 13 - Slide

Basis paragraaf 2 - 
inleiding en slot
.

Slide 14 - Slide

inleiding

Een goede tekst bestaat uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot. De inleiding van een tekst heeft twee functies:
• de aandacht van het publiek trekken;
• het onderwerp van de tekst introduceren.

Slide 15 - Slide

inleiding

De inleiding van een tekst moet de aandacht van het publiek trekken. Schrijvers en sprekers willen immers dat het publiek verder leest of aandachtig blijft luisteren. De inleiding moet dus aantrekkelijk zijn.

Slide 16 - Slide

actuele gebeurtenis

Een tekst kan beginnen met iets wat nu (in de media, onder de mensen) in de belangstelling staat. Die actualiteit vormt dan de aanleiding voor de tekst.

Slide 17 - Slide

verleden

De inleiding kan kort weergeven hoe er in het verleden over het onderwerp is gedacht of hoe ermee is omgegaan. Dat maakt het publiek nieuwsgierig naar hoe het tegenwoordig zit en dat is dan het onderwerp van de tekst.

Slide 18 - Slide

anekdote

Een voorbeeld is een kort verhaaltje, een specifiek geval van het onderwerp van de tekst. Een bijzondere vorm is de anekdote: een kort, grappig (waargebeurd) verhaaltje.

Slide 19 - Slide

publiek

Wanneer de inhoud van de tekst van belang kan zijn voor het publiek, kan daar in de inleiding op gewezen worden. Zo wordt de aandacht van het publiek getrokken.



Slide 20 - Slide

sterke eerste zin

Een inleiding wordt ook aantrekkelijk door een sterke eerste zin, bijvoorbeeld door een vraag of een citaat. Klassieke manieren zijn:
1 een intrigerende vraag
2 schokkende of opvallende cijfers
3 een paradox
4 een prikkelend citaat
5 een suggestieve of raadselachtige opsomming
(voorbeeldzinnen -> zie blz 13 leerwerkboek)


Slide 21 - Slide

onderwerp introduceren

De tweede functie van de inleiding is duidelijk maken waarover de tekst gaat. Een onderwerp kan op de volgende manieren geïntroduceerd worden:
• Er worden een of meer vragen gesteld.
• Er wordt een mening (standpunt) geformuleerd.
• Er wordt een probleem geschetst.

Slide 22 - Slide

onderwerp introduceren

In het middenstuk worden dan die vragen beantwoord, de argumenten bij het standpunt gegeven, of de verklaringen en/of oplossingen voor het probleem gepresenteer

Slide 23 - Slide

slot

Een tekst wordt afgerond met een slot. Het slot bevat meestal de hoofdgedachte van de tekst en begint vaak met signaalwoorden als: kortom, al met al, ...
Naast de hoofdgedachte bevat het slot soms ook:
-een samenvatting
-een afweging
-een aansporing of aanbeveling
-een toekomstverwachting

Slide 24 - Slide

aantrekkelijk einde

-aansluiting bij het begin: in het slot wordt teruggekomen op        de inleiding
- een uitsmijter (pakkende eindzin)

Slide 25 - Slide

Basis paragraaf 4 - 
alinea's en kernzinnen

Slide 26 - Slide

hoofdgedachte en kernzin

Elke tekst is opgebouwd uit alinea’s. Een goede alinea bevat één hoofdgedachte die in één zin geformuleerd is: de kernzin.

De kernzin is meestal de eerste zin van een alinea, soms de tweede zin als de eerste een structurerende (of verbindende) zin is. In een enkel geval is de kernzin de laatste zin.

Slide 27 - Slide

Basis paragraaf 5 - 
signaalwoorden en functiewoorden

Verschillende verbanden -> zie blz 28 leerwerkboek

Slide 28 - Slide

verbanden in teksten

Een tekst is begrijpelijk en prettig om te lezen of om naar te luisteren wanneer de verbanden tussen de zinnen en de deelonderwerpen duidelijk worden aangegeven. Je kunt op die manier de structuur van de tekst herkennen. 

Verbanden worden meestal gemarkeerd met signaalwoorden.
In de tabel in je tekstboek (blz 28) zie je de meest voorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.

Slide 29 - Slide

verbanden in teksten

Er zijn ook andere woorden waaraan je verbanden in een tekst kunt herkennen, zoals oplossing, verklaring, argument, voordeel, stelling. Deze functiewoorden geven de functie van een tekstdeel aan. 

Door functiewoorden kun je soms ook het tekstdoel herkennen.

Slide 30 - Slide